De dag dat hij het tijdelijke voor het eeuwige verwisselde, was ik vijftien. Zoals vaak was ik met mijn vader meegegaan de Burcht in. Hij vond het een goede voorbereiding op mijn toekomstige carrière.
‘Loop mee, kijk, luister, zwijg, stel je oordeel uit en leer,’ zei hij vaak.
En ik deed wat hij mij opdroeg. Mijn god, wat was ik toen nog jong. Niemand toonde belangstelling voor mij en daardoor kon ik vrijuit om mij heen kijken en observeren. Dit was de periode waarin ik het meest geleerd heb, het meest leren kon, simpelweg omdat niemand mij de moeite waard vond. Maar dat was niet omgekeerd: ik vond toentertijd iedereen de moeite waard: mijn vrienden, de magistraten, de koning, zijn zoon, iedereen was voor mij belangrijk.
Ik zag het lijk van de koning. Niemand toonde eerbied. Hij lag nog op de grond, bloed op het voorhoofd. Blijkbaar was hij gevallen en met zijn hoof in aanraking gekomen met de muur, want zijn nek vertoonde een knik.
Mijn vader, die toen eerste consul was, riep een paar lijfwachten en beval hen hem in bed te leggen. Zij pakten het lijk aan armen en benen en slingerden hem in bed. Zijn hoofd bungelde aan de romp. Zijn hoofd klapte om toen het de matras raakte. De mannen lachten.
‘Zo ben je koning, zo ben je lijk. Een keer niet opletten, een keer met je kop tegen de muur botsen en het is over. Had je maar niet zo dronken moeten zijn,’ grinnikte één van de soldaten
Toen zag ik hem, de kleine prins, Elasser. Hij keek verschrikt naar het lichaam van zijn vader terwijl die bruusk in zijn bed gegooid werd. Mijn vader liep op hem toe.
‘Bekijk je vader, beste jongen, een zwakkeling, een dronkaard. Zo zal ook jij eindigen. Heb geen ijdele hoop, maar wees maar ook niet bang, je kunt niet ontsnappen. Daarvoor ben je te zwaar belast. Als je wijs bent, volg je je lot. Dan geniet je in volle mate van wat het leven je je te bieden heeft: rijkdom, plezier en het besef dat ontsnappen aan je noodlot geen optie is. Daarom, koning Elasser de zeventiende: doe wat u moet doen en accepteer uw bestemming!’
Ik keek de jongen aan, hij was iets jonger dan ik, en voelde medelijden.
Werkaantekeningen van magistraat Rujo
Ik ben geboren in de Kolenbrandersteeg, in het arme zuidelijke deel van Vaudan. Mijn vader, jouw overgrootvader, Marinde, stierf toen ik elf was. Hij werd vlak bij de kroeg, die hij even daarvoor stomdronken verlaten had, gevonden met een gebroken nek. Ik heb geen idee of het een ongeluk of een moord was, zelf denk ik het tweede.
Het zou er slecht voor mij, mijn moeder en mijn drie zussen hebben uitgezien als mijn moeder niet één talent had gehad: ze kon heerlijk koken. De dag nadat pa dood thuis was gebracht, deed ze haar mooiste kleren aan, raapte al haar moed bij elkaar en ging naar de koopliedenbuurt. Daar bood ze haar diensten aan en werd ze tegen kost en inwoning aangenomen. Zo kwam het dat wij het arme deel van de stad verlieten en in een klein huisje tegen de muur van de Burcht kwamen te wonen. De dag dat mijn verwekker zijn nek brak, bleek dus achteraf een geluksdag.
Omdat mijn moeder van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat moest werken, had ik de dag voor mezelf. Ik zwierf door de stad, leerde de weg kennen als geen ander en scharrelde mijn kostje bij elkaar. Het enige dat ik niet deed was stelen bij ons in de straat, mijn moeder had me namelijk heel duidelijk gemaakt wat er zou gebeuren als ik dan gesnapt zou worden. Ik weet nu nog niet wat erger zou zijn geweest, dat mijn moeder me betrapte of één van die rijke stinkerds voor wie zij zich dag en nacht afbeulde.
Op een dag scharrelde ik wat rond in de tuin naast ons huis. Tuin was eigenlijk een groot woord. Er groeiden enkele struiken tegen de muur, er scharrelden een paar kippen en er lag wat afval. Waarom weet ik niet meer, maar voor het eerst sinds we daar woonden, keek ik achter de struiken en daar ontdekte ik een oude gammele deur. Die was weliswaar afgesloten met een groot slot, maar daar wist ik wel raad mee. Ik maakte de deur open en kwam in een donkere gang terecht. Behoedzaam ging ik op verkenningstocht. Er bleek een heel doolhof van gangen achter te liggen en langzaam leerde ik er de weg kennen. Tot mijn verbijstering bleek ik een gangenstelsel te hebben ontdekt dat naar de Burcht voerde. Ik vertelde er niemand over, want ik besefte dat ik een zekere bron van inkomsten had ontdekt.
Hoewel we het goed hadden in vergelijking met vele anderen in Vaudan, realiseerde ik mij heel goed hoe kwetsbaar we waren. We moesten zorgen dat de rijke burgers en magistraten nooit boos op ons werden en we geen overlast gaven. Want ons leven was niets waard. Als een magistraat zich door de straten liet rijden, moesten we aan de kant springen om ons leven te redden. Koetsiers hielden immers nooit in en weken niet uit. Dat had ik al snel geleerd toen voor mijn ogen het dochtertje van onze stalmeester werd aangereden. Het kind, nog geen drie jaar, was op slag dood. Naar aanleiding van dat ongeluk is er nog een opstootje geweest. Die werd hard neergeslagen, ik weet het nog goed. Dat soort ervaringen maakte een onuitwisbare indruk. Ik hoor nog het gillen van haar zusje en zie soms nog steeds het onbewogen gezicht van de koetsier en de wanhoop in de ogen van haar moeder toen ze hoorde dat haar dochtertje dood was.
Kortom, het was een wrede tijd waarin ik opgroeide, de tijd waarin ik leerde dat ik moest oppassen voor iedereen die geld of macht had. Geen wonder dat ik niemand vertelde wat ik ontdekt had. Ik besefte immers dat ik streng gestraft zou worden alleen vanwege het feit dat ik een zwakke plek in de Burcht ontdekt had, zelfs al kon ik er niets aan doen.
Het gangenstelsel was imponerend. Je kunt je er niets bij voorstellen, maar toentertijd wist niemand van deze gangen en werden ze geen van allen bewaakt. Nu is dat anders, daar heb ik wel voor gezorgd. Ik kwam erachter dat vrijwel iedere muur in de Burcht loze ruimtes bevatte, dat plafonds beloopbaar waren en dat vloeren hol waren. En geen mens leek dat te beseffen. Op tientallen plaatsen waren er toegangen tot de kamers en gangen in de Burcht gemaakt, maar zo kunstig verborgen dat het niemand opviel. Ik ben in die dagen in ieder geval geen enkele medegebruiker van de gangen tegengekomen en ik ben slechts één keer betrapt. Maar daarover later meer.
Eenmaal in de gangen was het geen probleem om andere toegangen tot de stad te vinden, maar natuurlijk was er geen zo dicht bij mijn huis als de ingang die ik bij toeval ontdekt had. Ik leerde de weg kennen als geen ander en ik denk dat ik zelfs nu nog gangen in de Burcht weet die verder niemand kent. Natuurlijk hadden voorgaande koningen de gangen die zij kenden laten afsluiten, maar zelfs zij wisten niet alles. Zelfs zij niet.
Op mijn ontdekkingsreizen door de Burcht was ik altijd zeer voorzichtig. Geen enkele keer verliet ik de dekking van het duister tenzij ik zeker wist dat er niemand was die mij zou kunnen ontdekken. Nooit liet ik sporen achter of stal ik iets dat gemist zou kunnen worden. Toch hoorde ik na enkele maanden bedienden vertellen dat het spookte in de Burcht, dat ze soms dachten dat ze bespied werden en dat ze af en toe meenden iets te horen. Ondanks al mijn voorzichtigheid, werd ik, bewust of onbewust, opgemerkt door de mensen die dag in dag uit in de Burcht werkten. Ik had het moeten zien als een waarschuwing, maar ik was pas elf, een kind nog.
In het voorjaar verliet het geluk mij. Het vroor nog ’s nachts, ik denk dat ik daardoor slecht geslapen had en dat ik niet zo alert was als anders. Ik was vlak bij de Koninklijke ontbijtzaal, daar waar Atorro nu nog steeds ontbijt, toen ik voor het eerst, en ook voor het laatst, betrapt werd. De zaal leek verlaten, ik schoof de geheime deur open die achter een kleed verborgen was en liep naar de tafel waar de resten van een overvloedig ontbijt stonden om een of twee van de overgebleven broodjes te pikken, toen ik hoorde kuchen.
Ik verstijfde van schrik, het duurde zeker enkele harstlagen voordat ik mij weer bewegen durfde. Langzaam draaide ik me om en daar zag ik hem staan: de kroonprins, jouw grootvader. Hij was een jaar of twee jonger dan ik en een stuk kleiner. Ik had hem al vaker gezien, hij maakte iedere keer op mij een ongelukkige en eenzame indruk. Hij werd, zag ik vanuit mijn verstopplaatsen, vaak gepest, maar dat nam hem niet voor mij in, hij was immers wel de vijand. Ik moest weg en rende naar de deur om daardoor te vluchten. Zou het mij lukken om uit de handen van mijn belagers te blijven, dan kon ik via een andere ingang het gangenstelsel inschieten en zou ik zeker ontsnappen. Maar vlak voor de deur gleed ik uit en botste in volle vaart tegen één van de hele oude, gigantische vazen die daar stonden. Die was meer dan manshoog en maakte een oorverdovend kabel toen hij in duizenden stukjes uiteenspatte. Dit is mijn einde dacht ik, maar het viel mee. De kroonprins trok mij overeind, duwde me naar het kleed en hielp me zo ontsnappen. In de geheime ingang draaide ik me om.
‘Ik heet Ate,’ zei ik.
Hij zei niets, maar liet het kleed terugvallen. Net op tijd, want ik hoorde de deur opengegooid worden.
‘Wat is hier aan de hand,’ hoorde ik roepen. Eén van de wachters gleed uit over de scherven met een hoop gevloek tot gevolg. Plotseling werd het stil. Ik zag een man de eetzaal binnen komen, maar door het kijkgat, dat slechts een beperkt zicht bood, kon ik niet zien wie het was. Wel zag ik de wachters in de houding schieten. Daarna hoorde ik de stem waaraan ik de meest gehate man van de Burcht herkende: Pinas, het hoofd van de huishouding.
‘Wel, wel,’ teemde hij, ‘wil de jonge heer mij even vertellen wat hier aan de hand is?’
Hij stond nu zo dat ik hem en Atorro helemaal kon zien. Het leek alsof hij wilde uithalen om te slaan, maar zich op het laatste moment bedacht, omdat er steeds meer mensen op het kabaal waren afgekomen.
‘Een kat,’ hoorde ik Atorro zeggen.
‘Een kat,’ herhaalde Pinas vol ongeloof. ‘Waar dan?’
‘Daar,’ zei Atorro terwijl hij naar de gang achter Pinas wees. Die draaide zich even om, maar veerde vrijwel meteen weer terug.
‘Een kat!’ zei hij toen vol verachting. Hij nam niet eens de moeite om Atorro op een leugen te betrappen. Vertel je vader maar dat de kosten van deze vaas van zijn tegemoetkoming worden afgetrokken. Deze vaas was eeuwenoud. Marinde heeft ze nog met bloemen laten opmaken. Nu weg jij.’ Atorro ging, hij keek niet om. Dat was mijn eerste ontmoeting met je grootvader, nu bijna tachtig jaar geleden.