De Ziener – proloog

‘water’
Uit: Bodo’s rondgang

Nadat de ondergaande zon de hemel in brand had gezet, stond hij op. Uitgerust door de  lange pauze liep hij naar waar ij het dorp vermoedde. De oude kaart van Bezèl hoefde hij niet te raadplegen, ie kende hij inmiddels uit zijn hoofd. Pas toen hij het dorp binnen liep, werd hj door haar inwoners opgemerkt. Terwijl ze ruimte voor hem maakten, zodat hij oor kon lopen naar de lagune die tussen het dorp en het strand in lag en als hven fungeerde, keken ze hem vragend aan. Hij kwam bij de zee op het moment at de vissersvloot binnen voer. Bodo liep, door de dorpelingen op de voet gevolgd, verder. Niemand zei iets.
Van één van de eerste boten sprongen de vissers, waaronder twee jongens, in het water en waadden met een touw in de hand naar de kant. Bodo wachtte tot zij en de andere vissers de boten op het strand hadden getrokken. Daarna vormden de dorpelingen met de vissers een kring om Bodo en de twee jongens.
‘Ik heb jullie vader gekend,’ zei hij tegen hen. ‘Hij hield veel van jullie’.
De twee jongetjes keken hem vragend aan, maar zeiden niets.
Een oude man stapte op Bodo af, maakte een kleine buiging en sprak hem toe in een taal die Bodo niet verstond. Het klonk echter vriendelijk. Na enkele woorden zweeg de man.
Bodo keek de spreker recht in de ogen. ‘Ik ben moe,’ zei hij, ‘ik wil rusten.’
Eén van de jongens zei iets, het leek Bodo dat hij zijn woorden vertaalde. De man luisterde naar de jongen, knikte vervolgens naar Bodo en wenkte met zijn hand. Hij liep naar het strand. Bodo volgde hem. Op het laatste duin stond een kleine hut. De man stopte voor de deur, deed die open en zei weer iets wat Bodo niet verstond. Maar het was duidelijk wat hij bedoelde.
Bodo liep het huis in dat uit één vertrek bestond. Binnen stonden een bed, een tafel en een stoel. In de muur tegenover de deur zat een raam, waardoor Bodo tot zijn grote vreugde de zee kon zien. Hij ging op het bed liggen, sloeg de deken die opgevouwen op het bed lag over zich heen en viel direct in slaap.