De Ziener – hoofdstuk 1

‘Moe’
Uit: Bodo’s rondgang

1 Erduban

De bergen lagen als een onbeklimbare blokkade voor hen, maar opgeven wilde Bodo niet. Hij riep de goden aan, pakte Erduban bij de hand en liep op de rotswand af.
‘In naam van Namir, open u,’ beval hij en de wand opende zich. Zonder angst of twijfel liep hij het donker binnen. Erduban volgde. De rotswand sloot zich achter hen.
Zo ontsnapten zij aan hun achtervolgers en bereikten veilig Ustahs, waar zij als helden werden onthaald. Immers, zij waren de eerste mensen sinds de duistere tijden die de bergen wisten te passeren.

Somber keek Erduban uit het raam. Zo hoog in de vesting kon je eindeloos ver kijken, maar Erduban zag de schoonheid van het uitzicht niet. Een hoge stapel rapporten lag op zijn tafel en al had hij ze niet allen gelezen toch wist Erduban wat erin stond. Het gistte in Anthune, steeds meer. Erduban strompelde met het laatste rapport in zijn hand naar de andere kant van de kamer en trok aan het schellekoord. Daarna ging hij in de rolstoel zitten en wachtte tot een bediende kwam.
Hij glimlachte. ‘Zie mij zitten,’ mompelde hij in zichzelf. ‘De op één na machtigste man van Anthune, volgens sommigen zelfs de machtigste, maar geen macht meer over zijn eigen benen. Oh, is het niet ironisch?’ Hij zweeg.
Erduban was nog steeds een opvallende verschijning met zijn zwarte haren, al waren die hier en daar met grijs doorspekt. Ook nu nog was zijn leeftijd moeilijk in te schatten, al kon iedereen aan de groeven in zijn gezicht en zijn rimpelige handen zien dat hij oud was. Maar de ogen waren helder, de ogen van een jonge man. Het enige dat hem in de steek had gelaten was de kracht in zijn benen. Door een kamer lopen ging nog net als hij zeker wist dat hij zich bij zijn doel vastgrijpen kon. Daarom waren op diverse plekken in zijn kamer op schouderhoogte handgrepen bevestigd. In de citadel moest hij zich echter laten duwen in een rolstoel. Hij haatte het, maar Erduban zou zichzelf verloochenen als hij uit zijn handicap niet zo veel mogelijk voordeel haalde. Door een dramatische binnenkomst, geduwd door zijn mooie verzorgster, terwijl hij er zelf breekbaar uit zag, slaagde hij er vaak in zijn gesprekpartners op het verkeerde been te zetten. Ze onderschatten hem dan, wat hij altijd optimaal wist uit te buiten. Een andere keer kon hij er juist dreigend uit zien. Dan rolde hij zelf de stoel vooruit aan de grote achterwielen tot hij vlak voor zijn tegenstanders stond. Door zijn lage positie dwong hij hen tot een ongemakkelijke houding, maakte hen onzeker en wist hen te laten doen wat hij wilde. De rolstoel was dan ook door Erduban zelf ontworpen.
Maar belangrijker nog dan zijn fysieke voorkomen, was de mythe. Hij, Erduban, de reisgezel van Bodo, de grote tovenaar die samen met Bodo Naïr verslagen had, de laatste tovenaar als je Bodo niet meerekende.
Erduban zelf zag Bodo nooit als tovenaar, hij was de enige die Bodo zag zoals hij was: een raadsel.
Alleen Ruben liet zich nooit intimideren door Erduban. Ruben, heerser van Dargor, bekwaam strateeg en diplomaat. Behendig had hij zichzelf gemanoeuvreerd in de positie waarin hij nu zat. Vlak na de val van Naïr was dat geen kunst geweest, immers de man die beschikte over een leger was automatisch de baas. Voordat de inwoners van Dargor van de schok, die de dood van Naïr veroorzaakt had, bekomen waren, zat de nieuwe heerser al stevig in het zadel. Wat een enorme prestatie was, was dat hij nu al twintig jaar op die plek had weten te blijven zitten.
Erduban glimlachte toen hij dacht aan die beginjaren in Dargor. De vraagstukken die hij en Ruben samen hadden opgelost. Hoe de oogst binnen te halen in een land zonder mannen? Hoe te zorgen dat het rijk niet uiteen viel in kleine vorstendommen die elkaar zouden bestrijden in plaats van met elkaar samen te werken. En, misschien nog wel de grootste uitdaging, hoe om te gaan met Ustahs.
In al die vraagstukken was Erdubans hulp aan Ruben onmisbaar gebleken, met uitzondering wellicht in de omgang met Ustahs. Immers, voor de koningin van Ustahs was Erduban een ongewenste persoon. Maar zelfs dat veranderde de laatste jaren, want ook in Ustahs was Bodo een mythe geworden. En met hem Erduban, of Marinde dat nu leuk vond of niet.
Talin kwam het vertrek binnen. Ze diende Erduban al jaren, hij had haar zelf aangenomen en opgeleid. Talin was een mooie vrouw en was Erduban volledig toegewijd. Ze had lange, rode haren die ze meestal in een vlecht droeg. In de moeilijke tijd na de oorlog had de tovenaar haar beschermd. Niemand wist precies hoe of waartegen, maar gezien de dingen die toen hadden plaats gevonden, kon iedereen zich daar wel een voorstelling van maken. Zelf spraken de oude man en de jonge vrouw er nooit over, Talin sprak trouwens vrijwel nooit. Sommigen vermoedden dat de relatie tussen beiden meer was dan zakelijk, wat in de hand werd gewerkt doordat hun vertrekken naast elkaar lagen en er een deur tussen beide appartementen was. Een deur die altijd open stond. Anderen zeiden echter dat dat alleen was omdat Erduban oud en hulpbehoevend geworden was. Hij zou ‘s nachts eens kunnen vallen.
‘Breng me naar Ruben.’
Talin knikte. Ze ging achter hem staan, schikte zijn kleren en haalde een kam door zijn haren. Ze vormden een opvallende verschijning, zelfs in de citadel waar iedereen aan hen gewoon was: Erduban de indrukwekkende tovenaar, gekleed in de zwarte tovenaarsmantel, die werd geduwd door die mooie vrouw met vlammend rode haren.
Erduban vermoedde dat hij de enige was in Anthune die de tovenaarsmantel nog droeg, hij wist het eigenlijk wel zeker. Hij was immers de enige nog levende tovenaar. Zijn hand trilde even toen hij dacht aan het grote verlies dat zijn orde was toegebracht. Wat daarbij stak, was dat hij er niet in geslaagd was nieuwe leerlingen te werven en op te leiden. Hij had het niet eens geprobeerd omdat hij wist dat hij daarvoor niet meer de juiste man was. Bodo had gelijk gehad tijdens hun laatste ontmoeting: hij had zijn geloof in de goden verloren. Steeds vaker vroeg hij zich af of hij eigenlijk ooit geloofd had.
Bodo, waar zou hij zijn? Zijn gedachten dwaalden af naar de dagen die volgden op de laatste ontmoeting. Hij zag Bodo nog weglopen naar het zuiden. Zijn eigen voeten leken van lood en zijn tong verlamd. Hij had hem achterna willen rennen, vragen of hij mee mocht. ‘Vergeef mij, Bodo. Heb meelij, vergeef mij,’ had hij hem na willen roepen, maar er was geen woord over zijn lippen gekomen. Pas toen Bodo uit het zicht verdwenen was, kon hij weer bewegen. Hij viel op de grond en huilde gierend tot de nacht viel.
Hij lag nog aan de kant van de weg, toen hij wakker werd van het geluid van ruiters. Hij stond op en klopte zijn kleren af zodat hij er, toen de ruiters dichtbij waren, weer toonbaar uitzag. Het bleken Ruben en zijn mannen te zijn die hem een paard aanboden. Samen reden ze daarna naar Dargor.
Daar aangekomen reden ze rechtstreeks naar de vesting. Niemand legde hen een strobreed in de weg. Iedereen verkeerde nog in shock door de bizarre gebeurtenissen van de dag daarvoor. En toen de inwoners van Dargor weer bij zinnen waren, was Rubens positie al onaantastbaar. Alleen hij beschikte over getrainde soldaten en hij en zijn mannen hadden als enige toegang tot de rijkdommen uit de vesting. Zij beschikten niet alleen over het goud en edelstenen, maar ook over de voedselvoorraden die in de verschillende pakhuizen opgeslagen lagen. Door het voedsel gratis te verstrekken aan de bevolking, voorkwam Ruben dat velen de hongerdood stierven en werd hij zo populair bij het volk dat zij, die hem die eerste maanden hadden kunnen verjagen, dat niet aandurfden. Toen ze wel genoeg moed verzameld hadden, kon het niet meer, omdat zijn machtsbasis al te groot geworden was.
De eerste jaren waren tropenjaren geweest: dag en nacht werken, plannen maken, verbonden sluiten, het land opbouwen. Door het verstrekken van kredieten hielpen ze boerenbedrijven opbouwen, door het werven van arbeidskrachten uit de verre omgeving, zelfs uit Ustahs, zorgden ze dat het nodige werk weer gedaan kon worden. De roversbenden die door het land trokken, werden uitgeschakeld, niet altijd door geweld, soms ook door ze in dienst te nemen. Zo kreeg Dargor al snel weer een leger, maar het was het vreemdste leger dat Anthune ooit gekend had. Het bestond uit huurlingen, voormalige bandieten, landlopers en burgers die een ander bestaan wilden. Door Rubens bekwame leiding en diens grote talent om de juiste mensen op de juiste posities te plaatsen, was het een uiterst efficiënt instrument gebleken.
Toen na een paar jaar eindelijk geoogst kon worden, deed Ruben dat. Hij trouwde een mooie koopmansdochter waardoor hij zich nog meer steun verwierf onder de bewoners van Dargor. Maar Erduban wist dat, al was het geen vlammende verliefdheid, hij niet alleen uit zakelijk gewin met haar getrouwd was. Hij was gelukkig met zijn vrouw.
Ja, dacht Erduban, als iemand zich had weten te verbeteren door die ellendige oorlog, was dat Ruben wel geweest. Hij herinnerde zich het gesprek tussen Ruben en Elasser nog goed waarin Ruben zei dat mensen als hij altijd wat konden verdienen aan zo’n oorlog. Geld, goed, maar ook rehabilitatie en veiligheid. Voor Ruben was het allemaal uitgekomen.
Maar Erduban wist ook dat Ruben in zijn nachtmerries nog steeds geplaagd werd door de list van Naïr waardoor hij de orders van Elasser genegeerd had. Daarmee had hij zijn eigen leven en dat van zijn mannen gered, maar Elasser verraden. Daar leed Ruben nog steeds onder, want hij had van Elasser gehouden als was het zijn broer.
‘Littekens,’ mompelde Erduban, ‘iedereen heeft littekens.’
Talin, de enige die de littekens van Erduban kende, reageerde niet. Zij hoorde hem soms zijn verschrikkelijke nachtmerrie dromen, waarin hij zijn laatste ontmoeting met Bodo opnieuw beleefde. Maar geen van beiden sprak daar ooit over.