Casus 0830411 –05

De doffe glans van het gepolitoerde meubilair gaf de kamer een luxueuze uitstraling. Het was overduidelijk dat de warme glans van het houtwerk was ontstaan door het tientallen jaren poetsen van armleuningen, tafels en kasten.
De man in de ruimte zag het echter niet. Hij keek naar buiten, ondertussen nippend aan het glas dat hij in zijn hand hield. Verveeld, verwaand, ongedurig.
Hij draaide zich om toen een man, ook gekleed in een lang, wit gewaad binnen kwam.
‘We hadden toch …,’ zei hij op verwijtende toon.
‘Ja, ja, ik weet het, amice, maar de plicht gaat altijd voor, dat moet jij toch ook beseffen.’
De laatst binnengekomen man pakte zonder iets te zeggen zowel het glas als de fles die een bediende binnendroeg en liet zich neerzakken op de fauteuil aan de andere kant van de haard.
‘Ik moest nog even een dossier afsluiten. Een gevalletje van huiselijk geweld. Eigenlijk geen zaak voor iemand van mijn status. Maar ja, ik ben volgende week vrij en dat geeft nu al veel drukte op het parket, vandaar dat ik zonder tegenwerpingen, ja zelfs enthousiast aangeboden heb dit varkentje nog even te wassen. En het is ook wel weer eens leuk om iets simpels onder handen te hebben. Twee dagen geleden kreeg ik zijn dossier, en nu is het alweer helemaal afgerond.’

Lieve Byrn,

Zo, nu vlak voor het einde, wil ik je vertellen waarom. En ik wil dat je weet dat, hoewel ik een zwakkeling was, ik van je gehouden heb met alles wat ik had. Ik heb zo verschrikkelijk veel van je gehouden, besef dat goed! Dat wil ik je meegeven, jongen: mijn liefde. Ik hield van je toen je geboren werd, toen je speelde in de box en zelfs toen jij je hoofd wegdraaide. En ik weet dat jij ook van mij houdt. Anders had je niet gehuild.

‘Kijk, eerwaarde confrater, als ervaren magister weet je met zo’n aanhef wel dat er dan alleen maar emotionele onzin volgt, maar toch moet je doorlezen, want stel voor dat…, stel dat hij toch nog wat interessants te vertellen heeft. Maar het liefst had ik zijn geneuzel meteen weggelegd. Echter, je kent mij. Plichtsgetrouw als ik ben, heb ik me door het sentimentele geraaskal en het slechte handschrift heen geworsteld ‘

Direct nadat ik het gedaan had, wist ik dat ik een enorme fout gemaakt had. Bliksemsnel keek ik om me heen. Niemand reageerde, maar toch had ik het gevoel dat iedereen het gezien had. Ik werd rood, misselijk en deed of ik struikelde. Wie weet hielp het, was het nog niet te laat. Toen ik weg hinkelde, gingen de gesprekken door alsof er niets gebeurd was. Ik hoopte, nee ik bad vurig, dat niemand iets gezien had.
Op mijn werk deed ik alsof er niets aan de hand was en na de koffie wist ik het zeker: er was niets gebeurd. Ik was uitgegleden, dat was alles. Toch bleef het knagen, ergens op de achtergrond.
Nadat de shuttle mij had afgezet en ik bij de voordeur mijn hand op de lezer had gelegd en de computer me verwelkomd had, kwam het weer keihard terug: ik had je geslagen en anderen hadden dit kunnen zien.
Jij kwam zoals altijd vlak na mij thuis, maar jouw en mijn rooster waren dan ook perfect op elkaar afgestemd.
‘Hai pap,’ riep je toen jij je jas op de kapstok hing.
Zoals bijna altijd viel jouw blauwe jack meteen op de grond, maar dit keer zei ik daar niets van.
‘Dag jongen, hoe was het vandaag op school?’
Je keek me verbaasd aan. ‘Is er iets, pap?’
Ik aaide je over je bol, hing je jas op de haak en mompelde: ‘Druk op het werk, die stomme computers ook.’

Toen Haile thuis kwam, stond het eten al klaar op tafel. Ik zweeg over wat ons die ochtend was overkomen. We aten alsof er niets gebeurd was, althans dat probeerde ik, maar bij het naar bed gaan vroeg Haile: ‘Is er iets? Je bent zo afwezig.’
‘Niets schat,’ mompelde ik. ‘Beetje hoofdpijn.’

Het werd een ochtend als alle andere. Het weer was zoals aangekondigd: 14 graden en droog vanaf 5.47. Ik wist dat precies, want ik had de hele nacht wakker gelegen. Pas toen ik het douchewater hoorde spetteren, viel ik in slaap.
Haile maakte mij toen zij uit de badkamer kwam, geïrriteerd wakker. ´Wat is er toch met jou aan de hand? Je had er al uit moeten zijn! Zo komt Byrn nog te laat en jij ook. Je weet toch dat we deze maand geen aantekening meer kunnen gebruiken. Vorige week was je ook al een keer te laat.´
Ik bromde wat en schoot snel de douche in.
Na de pap naar binnen te hebben geschrokt, stapten jij en ik naar buiten. Ik bracht je naar school en liep daarna naar het shuttle opstappunt. Met mijn pas in de hand wachtte ik op de shuttle. Toen die even later aankwam, stapte ik meteen in. Ik haalde mijn pas door de lezer, drukte mijn duim op het leesglas en liep naar achteren. De deuren sloten zich.
De bus was zoals altijd vol, maar in tegenstelling tot andere ochtenden was het er stil. Mijn blik gleed over twee mannen die vlak bij de uitgang zaten. Ze vielen een beetje uit de toon met hun grijze pakken en hoeden die deden denken aan de oude detectivefilms waar Haile zo dol op was. Ik ging zitten op de achterste bank, de plek waar ik, als er plaats was, altijd zat. Toen ik weer voor me uitkeek, waren alle passagiers, op de twee grijze mannen na, verdwenen. Ik realiseerde me dat de passagiers hologramprojecties moesten zijn geweest, een techniek waarover gefluisterd werd dat de staat die soms inzette om bijvoorbeeld manifestaties indrukwekkender te maken. Op dat moment besefte ik dat mijn problemen groter waren dan dat ik mij in mijn ergste nachtmerrie had kunnen voorstellen.
De mannen zeiden niets, keken me niet eens aan, zelfs niet toen ik zei dat de shuttle verkeerd ging. Want in plaats van naar het centrum sloegen we bij de ringweg linksaf, naar het zuiden. Al snel lag de oude stad met haar enorme woontorens achter ons.
De shuttle passeerde de grens naar het buitengebied bij de energiecentrale. Je weet wel, waar ook de turbines voor de stadsverwarming staan. Ik zag de rook omhoog kringelen en dacht aan de nieuwsberichten die ons iedere week vertelden dat het geen rook was, maar waterdamp.
We hoorden dat zo vaak dat ik er wel eens een grapje over gemaakt had tegen je moeder, maar die zag er de humor niet van in. Zij lacht nooit om grapjes die ook maar enigszins zouden kunnen neigen naar kritiek op de regering. Dat konden ze zich niet veroorloven, had ze ooit eens gezegd. ‘We willen het beste voor Byrn en voor elkaar, daar past geen kritiek op onze grote leiders bij’.
Nu reed ik voor het eerst naar de sector waar de ministeries gevestigd waren en de rijken woonden. In plaats van kolossale woontorens zag ik gebouwen van maximaal twee of drie woonlagen hoog. Er was veel groen tussen de gebouwen: grasvelden, bomen en zelfs af en toe een watergang of een vijver.
Waar ik anders al bij de eerste controlepost uit de shuttle zou zijn gehaald omdat ik niet geautoriseerd was voor deze regio, werd ik nu niet eens gecontroleerd.
Tijdens de rit vielen me de kleinste details op: inhalende auto’s met kentekens van de hoogste klasse, een groep gedetineerden in oranje pakken die de bermen onkruid vrij maakten en de enkele vogel die ik zag vliegen. Ik signaleerde dit met een voor mij ongekende helderheid.
Ondanks mijn ogenschijnlijke kalmte, voelde ik mijn angst als een strak snoer om mijn buik. Alleen omdat ik wist dat het mij niet zou helpen als ik de angst zou toestaan, onderdrukte ik haar.
In de shuttle dacht ik aan je en ik moest huilen.

‘Hij werd aangemeld als casus 2083 04 11 – 05 op het moment dat de shuttle de sector van het magistraat binnenreed. Een zaak als zoveel andere.’

‘Welkom op het terrein van het magistraat. Hier spreekt Vrouwe Justitia recht voor uw rust en welvaart’ stond op een groot billboard. Ik zag dat dit, in tegenstelling tot de geavanceerde reclamezuilen in de stad zelf, een ouderwetse aanplakzuil was. De achtergrond van de poster was nog smetteloos wit waardoor de kapitale letters hard naar voren sprongen. Dat deze poster misschien wel elke week vervangen werd, benadrukte de enorme importantie van dit instituut. Zelfs voor het onderhoud van deze buitenreclame had men nog dure grondstoffen en arbeidskrachten over. Ik voelde mij er nog nietiger door en werd misselijk. Ik moest me tot het uiterste inspannen om niet over te geven.
De shuttle stopte voor de ingang van een groot gebouw en de deuren gleden open. Eén van de mannen liep op me af, gaf me een toegangspas en liep weer terug naar zijn plaats voor in de shuttle.
De chipcard was een kaart als alle andere, alleen deze was onbedrukt. Besluiteloos liet ik de pas tussen mijn vingers draaiden terwijl ik naar de mannen keek, maar die deden of ze me niet zagen.
Ik weet niet hoelang ik zo gezeten heb, maar omdat niemand iets deed, besloot ik ten slotte naar buiten te gaan. Ik stopte de pas in mijn jaszak, pakte mijn tas en stapte de bleke voorjaarszon in. Ik stond nog maar amper op het trottoir of de deuren klapten achter me dicht en de shuttle zoefde weg.
De stoep waar ik op stond, was smetteloos schoon, geen kauwgomresten, geen papiertjes, zelfs geen onkruid tussen de tegels. Er was geen mens te bekennen. Het was alsof ik de enige levende ziel was. Omdat ik geen flauw idee had wat ik moest doen, liep ik uiteindelijk naar de ingang van het grote, witte gebouw. De deuren schoven automatisch open. Ik liep naar binnen in de hoop dat daar iemand zou zijn die me kon vertellen wat er van mij verwacht werd. Maar ook binnen zag ik niemand. Aarzelend liep ik de vestibule door en de trap op. Het was de enige mogelijke route die ik kon lopen, want ik zag verder nergens deuren of gangen. Bovenaan de trap splitste de gang zich. Zowel de linker als de rechter gang had aan beide kanten deuren, allen gesloten.
Aarzelend liep ik de linkergang in tot ik vastgenageld bleef staan omdat ik mijn naam op een deur zag staan. ‘De staat versus Stanger’ stond er. Mijn knieën knikten en ik hapte naar adem. Ik opende de deur en liep naar binnen.

‘Elke keer weer ben ik onder de indruk van ons systeem. In plaats van ze te arresteren, laten we ze zelf naar ons toe komen. Vrijwel altijd is het beetje verzet dat ze nog hebben al gebroken voordat ze de trap oplopen. En dit geval was niet anders.
Ik probeer altijd op het moment dat ze uit de shuttle stappen te voorspellen welke gang ze kiezen, de linker of de rechter. Dit keer zat ik fout en dat irriteerde me, maar ik verdrong mijn boosheid, opende het dossier en las het voor de tweede keer. Natuurlijk is dat niet nodig, maar het hoort bij ons prachtige ritueel. En het maakt de daders nog kleiner dan ze al zijn.’

Ik was nog maar amper in de kale ruimte toen een man achter mij naar binnen liep, een lange, ascetisch uitziende man in witte kleren.
‘Welkom, meneer Stanger,’ zei hij. ‘U bent precies op tijd. Neemt u plaats, dan kunnen we beginnen.’
Niet wetend wat ik anders zou kunnen doen, zakte ik op enige stoel die er stond, legde mijn tas op de vloer en keek deze magistraat, de eerste die ik in mijn leven ontmoette, angstig aan.
De man keek me aan, maar zei niets. De stilte werd zwaar en ik begon te zweten. Ik had geen idee wat hij van mij verwachtte. Moest ik iets zeggen, opstaan, een buiging maken?
Allerlei gedachten tuimelden door mijn hoofd. Ik dacht aan jou, aan Haile, aan dat vervloekte moment dat ik mijn zelfbeheersing verloor. Ik voelde nog mijn hand vlak nadat ik je een tik gegeven had. Ik had je geen pijn gedaan, je was slechts geschrokken.
Ik dacht weer aan Haile, aan onze eerste ontmoeting. Hoe mooi ze was, haar dikke buik toen ze zwanger was, onze eerste ruzie over dat ik niet naar haar ouders wilde, over onze feesten. Ik dacht aan de eerste dag dat je naar school ging. Hoe trots jij was dat ik je weg bracht: jouw papa, jouw grote papa.
Mijn grote zoon.
Ik voelde mijn hand weer die beweging maken, alleen maar omdat je niet snel genoeg luisterde. Ik schaamde me.
Ik begon te vertellen, een spraakwaterval die ik niet meer stoppen kon.

‘Luister, heer,’ begon hij …

Zodra ik begon te praten, besefte ik het al: ik was reddeloos verloren. Hij toonde geen enkele interesse, maar bladerde schijnbaar gedachteloos in een dossier. Ik was een geval voor hem, niets meer, eigenlijk alleen maar minder.

‘… en daarna kwam de eindeloze brij van excuses. Hij kon alles uitleggen. Het was natuurlijk niet wat ik dacht. Hij was heus wel een goede vader en zijn zoon was een schat. Hij hield van hem en zou hem nooit kwaad kunnen doen. De jongen was het middelpunt van zijn leven. Hij had niet voor niets gekozen om minder te gaan werken zodat hij thuis zou zijn als zijn zoon uit school kwam. Die klap, dat was natuurlijk een ongelukje, zijn hand schoot uit. Hij wilde slechts de aandacht van de jongen vangen, niet hem slaan. Een kind sla je immers niet? En als hij al zijn kind zou slaan, zou hij dat toch zeker nooit doen waar iedereen het kon zien?
En de schoolarts, die had toch ook nooit gerapporteerd over blauwe plekken of zo?
Kende ik zijn vrouw misschien? Ze werkt op het gemeentehuis en was de assistent teamleider van de afdeling externe contracten. Het einde van haar carrière was nog niet in zicht. Op het jaarlijkse feest van haar werk had haar baas hem nog aangesproken. ’Jongen,’ had deze volgens hem gezegd, ‘je bent een geluksvogel dat je met haar hebt kunnen trouwen. Ze is een geweldige vrouw.’
Het was niet vanzelfsprekend geweest dat hij met haar kon trouwen. Eerst zag ze hem niet eens staan. En haar ouders vonden hem te min. Nog steeds eigenlijk. Ze vinden hem lui omdat hij niet zo’n carrièrejager is als hun dochters en hun andere schoonzoon. Volgens hem moest er toch iemand thuis zijn voor hun zoon. Die was toch nog te jong om elke dag naar de opvang te gaan?’

‘Hij zal al zo veel bekentenissen gehoord hebben. Ik zie het nu zo duidelijk, maar toen had ik het niet in de gaten.

‘Natuurlijk had hij niet moeten slaan, natuurlijk niet. Maar het was slechts een klein tikje. Zijn zoon had er dan ook niets van gevoeld. Hij had het gedaan omdat hij die nacht niet goed geslapen had. En dat kwam weer omdat het zo druk was geweest op zijn werk. Ze hadden een grote computerstoring gehad, vertelde hij, veroorzaakt door die oude systemen waarmee ze werkten. Daar was de laatste jaren niets in geïnvesteerd, maar hij moest er wel voor zorgen dat de boel bleef draaien. En dat gaf stress natuurlijk, dat moest ik begrijpen. Kwam hij dan eindelijk thuis, dan wilde hij zich even ontspannen. Anders kon hij er de volgende dag niet fris tegenaan.
Maar natuurlijk was hij het met mij eens en moest hij minder drinken, in ieder geval door de week. Alleen ’s avonds misschien, niet ’s middags. Zijn vrouw had dat ook al gezegd. En inderdaad, achteraf gezien had hij die avond misschien wel teveel op. Maar dat kwam echt alleen maar door die ellende op zijn werk. Als zij goede systemen hadden gehad, als zijn baas naar hem geluisterd had, dan …. Natuurlijk had ik gelijk: hij had niet zo laat naar bed moeten gaan en had niet zoveel moeten drinken. Dan was hij die ochtend niet zo moe geweest en had hij niet …, maar ja, dat was nakaarten. Vanaf nu zou hij nooit meer drinken en altijd op tijd naar bed gaan. Het enige dat hij zou blijven doen, was houden van zijn vrouw en van zijn zoon Byrn.
Het gezwets ging maar door.
Opnieuw een bewijs van ons adagium dat ‘wie praat, verliest’. Wie praat, verliest altijd.’

Terwijl ik doorratelde, keek hij in het dossier. Ik zag nu dat mijn naam erop stond. Mijn naam en een lang nummer.

‘Mooi om te zien dat de dienst nog steeds geweldig snel haar werk doet. En ze doet dat uitstekend. In zijn dossier zat van alles: jeugdfoto’s, schoolrapporten, zelfs een opstel over de grote leider van toen hij twaalf was. Verslagen van functioneringsgesprekken, zijn medisch dossier, een analyse van zijn uitgavenpatroon, een trouwfoto, een werkbeoordeling van zijn vrouw, die had inderdaad ambitie en zou het vast nog verder schoppen. Mooie vrouw trouwens. Een beoordeling van de jongen door zijn meester van nog maar acht dagen geleden. Hij deed het goed, een vrolijk, slim mannetje, zou alleen wat socialer moeten zijn, iets meer vriendjes moeten maken.
Het beeld werd steeds duidelijker: voor mij zat een man zonder discipline, die nooit zo ver had mogen komen. En ik zou deze rommel moeten opruimen.’

Ik pleitte alsof mijn leven ervan afhing, en dat was natuurlijk ook zo. Normaal ben ik niet zo welbespraakt, maar dit keer had ik geen grenzen. Ik wilde en moest deze man van mijn liefde voor jou overtuigen, daarvoor had ik alles over. Daarom vertelde ik maar. Ik besloot om niet te ontkennen dat ik je een tikje gegeven had. Dat had ook geen enkele zin, teveel mensen hadden het gezien. Nee, in plaats van ontkennen vertelde ik wat we ’s middags altijd samen deden. Dat ik je hielp met je huiswerk, dat we samen thee dronken terwijl jij vertelde wat je had meegemaakt. Dat je verliefd was op Maiken, het meisje van twee blokken verderop. Hoe we samen het huishouden deden, pret hadden, samen…

‘Mijn gedachten dwaalden af, niet netjes misschien, maar de opdracht die we onszelf gesteld hebben, is ook zo immens. Hoeveel mensen wonen hier nu wel niet? Hoeveel kost het niet om iedereen te voeden? Als er teveel ratten in een kooi wonen, eten ze elkaar op. Dat moeten we ten koste van elke prijs voorkomen. En daar is hard ingrijpen voor nodig. Pappen en nathouden, dat hebben we al veel te lang gedaan.
Natuurlijk is onze eerste taak niet het beperken van het aantal. Dat doen we wel op andere manieren. Wat wij moeten doen is, als ze zich eenmaal hebben voortgeplant, de gekken eruit halen, de asocialen, de psychopaten, de neuroten. Dat is onze opdracht!’

Hij keek me opeens aan en zei: ‘U bent schuldig.’
‘Schuldig, waaraan dan?’ vroeg ik.
‘U hebt uw kind geslagen, u drinkt te veel, u hebt geen ambities, u spot met de grote leider, u… u bent het niet waard te leven in onze goede samenleving.’
‘Maar,’ wierp ik tegen, ‘ik heb niets illegaals gedaan. Er is geen bewijs van mishandeling, geen enkel bewijs! En alcohol is niet verboden, de staatswinkels verkopen het zelfs! En het is toch niet verplicht om carrière te maken?’
‘U hoort een voorbeeld te zijn voor uw zoon, meneer Stanger,’ zei hij terwijl hij zich omdraaide en naar de deur liep, ‘en alleen daarin al schiet u zoveel tekort dat dit vonnis gerechtvaardigd is. Daarom, meneer Stanger: vanaf nu bestaat u niet meer. Uw ex-vrouw en ex-kind zijn hiervan al op de hoogte gebracht. U kunt gaan. Dag meneer.’

‘Eén dag, dan zou ik hem terugzien. Zo saai, zo voorspelbaar, zo uitentreuren treurig.’

Verbijsterd liet ik de woorden op mij inwerken. Het was niet waar. Het was wel waar!
De magistraat liep weg. Ik bleef alleen in de kale kamer. Zodra het geluid van zijn voetstappen was weggestorven, was het doodstil in het gebouw. Geen gestommel van voetstappen, geen gekraak, zelfs geen gezoem van een airco. Niets.
Ik weet niet hoelang ik in de kamer ben blijven zitten. Uiteindelijk stond ik op en ben ik de trap afgelopen. De buitendeur schoof open toen ik weer op de begane grond kwam. Ik liep naar buiten. Onmiddellijk achter mij sloot de deur. Hoewel ik beter wist, probeerde ik de deur nog een keer met de pas te openen, maar er gebeurde niets. Er klonk zelfs geen klik als teken dat de sensor de pas gelezen had. Ik had net zo goed mijn hand over de lezer kunnen halen.
De zon scheen nog, maar was al over zijn hoogste punt en het werd fris. Ik liep naar de shuttlehalte en ging op het bankje zitten. Een uur later zat ik er nog. Al die tijd was er geen shuttle voorbij gekomen en had zich geen enkele andere reiziger bij mij gevoegd. Ik begreep dat ik tevergeefs wachtte en besloot daarom maar naar de stad te lopen. Amper op weg werd ik al ingehaald door een bus, maar hoe ik ook gebaarde met mijn pas in de hand, de shuttle reed mij voorbij alsof ik een bord droeg waarop stond: ‘uitgestoten’.
Ik was moe, had honger en dorst en mijn voeten deden zeer. Toch liep ik door, ik kon niet anders. Ver voor mij zag ik de contouren van de stad liggen, maar het duurde lang voordat die merkbaar dichterbij kwamen. Tijdens het lopen, keek ik continue om mij heen of ik iets eetbaars of iets te drinken zag. Vooral dat laatste was belangrijk, want sinds ik ons huis verlaten had, had ik niets meer gedronken. En dat was al uren geleden. Ik wist niet precies hoelang, want mijn horloge stond stil.
Ik verloor alle moed en voelde me ellendig. Volgens mij zat er een gat in de zool van mijn linker schoen, maar ik had niet eens de energie om dat te controleren. En wat zou het ook als er inderdaad een gat in zat, ik had immers toch geen mogelijkheden om mijn schoen te repareren.
Het was al donker toen ik in de stad kwam en ik voor het eerst andere mensen tegenkwam. Het was een schok: ze keken dwars door mij heen alsof ik er niet was. Niemand die reageerde op mijn groet, mijn vragen of mijn hongerige blik. Ze liepen mij voorbij zoals ik tot nu toe altijd de uitgestotenen voorbij gelopen was. Ze waren, net als ik, getraind om niet te zien wat ze niet moesten zien.
Maar dit keer deed het zeer, want ze zagen mij niet. Pas nu besef ik hoeveel pijn ik anderen daarmee gedaan heb. Byrn, als je ooit nog eens een uitgestoten tegenkomt: toon mededogen! Het verschil tussen jou en de ander is soms maar enkele seconden. Denk daaraan.
Ik had buikpijn, mijn voeten branden, ik had het koud, was nog lang niet thuis en moest nog uren lopen.

‘Het mooie met de eerste barsten is dat ze altijd komen op de plekken waar je ze verwacht: de zwakste! Ook nu.’

Het werd alweer licht toen ik ons huis naderde. Ik had slechts één uur geslapen op een bankje in een shuttlehalte, verder had ik slechts gelopen en gelopen. Ik had wel langer willen slapen, ik was zo moe, maar door de kou was ik wakker geworden.
Het idee bijna thuis te zijn, verjoeg de vermoeidheid. Ik voelde me weer bijna fit, vergat de pijn van mijn stuk gelopen voeten, de honger en de dorst. Ik was immers vlak bij jou. Ik kreeg weer hoop.
Langzaam liep ik de straat in en kwam bij ons woonblok. Ik toetste mijn toegangscode in, maar er gebeurde niets. Ook Haile reageerde niet op het feit dat geprobeerd werd om de deur te openen. Voor het eerst realiseerde ik me dat jullie wel eens niet thuis zouden kunnen zijn, dat jullie misschien bij opa en oma waren. Als dat het geval was, was mijn missie kansloos, daar zou ik nooit lopend kunnen komen, zij wonen immers vier districten verder. Dan was alles verloren.
Omdat ik geen andere keuze had, ging ik op het bankje bij de speeltuin zitten en hield vandaar het portiek in de gaten. Mijn voeten gloeiden en ik moest hoesten. Ik was verkouden geworden en moest mijn neus snuiten, maar ik had geen zakdoek meer. Ik haalde daarom mijn neus op. Dat deed zeer. Even later proefde ik bloed in mijn mond, blijkbaar had ik een bloedneus. Ik veegde mijn gezicht zo goed en zo kwaad als het ging schoon met mijn hand. Ik had echter niet eens genoeg speeksel om mijn mond en neus met mijn handen schoon te poetsen.
Het was nog stil op straat, maar zo meteen zouden de eerste mensen weer naar hun werk gaan. Daarna zou jij naar school gaan en Haile zou je brengen, dat kon niet anders, ze zou je immers nooit op zo’n dag in de steek laten. Ik hoefde slechts te wachten. Oh, als jullie maar niet naar opa en oma waren!
Waarschijnlijk ben ik toch even in slaap gevallen, want opeens stond een shuttle aan de overkant van de straat en stapten er mensen in. Ik herkende ze wel, onder hen waren bewoners van ons woonblok, buren die altijd voor ons uit naar hun werk gingen.
Jullie zouden nu snel komen.

‘Ons advies aan achterblijvers is altijd: gewoon thuis blijven en doen alsof er niets aan de hand is. Dat, soms gecombineerd met een subtiel dreigement van uithuisplaatsing of degradatie, is altijd genoeg om hen van het nut daarvan te overtuigen. Daardoor gaan ze meteen de confrontatie aan en gaat hun herstel het snelst.
Maar dat is niet de enige reden natuurlijk. Op die manier voltrekken zij ook het vonnis. Efficiënt en schoon.’

Eindelijk stapten jullie naar buiten. Ik sprong overeind en liep naar jullie toe. Mijn spieren waren stram, daardoor viel ik bijna. Al strompelend stak ik de straat over.
Zodra Haile me zag, verkrampte ze. Ze greep je stevig vast en ging op de rand van de stoep staan, zodat jullie meteen in de shuttle konden stappen die aan kwam rijden.
Eindelijk was ik vlak bij jullie. ‘ Byrn’, riep ik, en ‘Haile’, en daarna nog eens: ‘ Byrn, hier ben ik. Papa!’ Door mijn droge, kapotte mond had ik niet veel volume. Maar toch hoorde je me.
Met betraande ogen keek je me aan. ‘Ik ken hem niet’ zei jij toen tegen Haile die naast je stond. Ze pakte je bij de hand, en samen stapten jullie de shuttle in.
Toen de bus wegreed, keken zowel jij als je moeder niet naar buiten.

‘Natuurlijk hielden we hem in de gaten, verkeerde stap en het zou zijn laatste zijn geweest. Maar het geeft altijd zo’n rommel, dus is het mooi als dat niet nodig is.’

Nu ben ik hier en zit ik deze brief te schrijven. Hij is bijna af. Ik heb ook maar drie velletjes papier gekregen, dat is de limiet. Daarmee moet ik het doen, daarin moet ik je alles vertellen, alles wat echt belangrijk is. Dat ik je niets kwalijk neem, dat ik spijt heb van alles, dat ik wilde…
Jullie bus was nog niet uit het zicht of er kwam een nieuwe shuttle aan. Die stopte op de plek waar ik stond, ook al stond ik niet bij de abri. Werktuigelijk haalde ik mijn pas door de lezer en hoorde ik het daarbij horende klikje. Mijn chipkaart deed het blijkbaar weer.
Ik stapte in en, opeens doodmoe, zakte ik neer op een stoel. De bus zette zich weer in beweging.

‘Het is bijna kunst.’

Welkom wie vermoeid en zwak is’ stond in grote letters op de gevel. Ik was de shuttle uitgestapt en naar de deur gelopen. Net als bij het magistraat ging die automatisch voor mij open. Het interesseerde me niet meer, ik was te moe. Eenmaal binnen kwam een oudere vrouw op mij af. ‘Meneer Stanger,’ zei ze en wenkte me. Ik volgde haar een lange gang in met om de paar meter deuren. Bij één van de deuren stopte ze, opende die, en liet me naar binnen. In een kleine kamer stonden een tafel en een stoel. Op de tafel stond een glas water en lagen een pen en deze drie vellen papier. De vrouw verdween.
Tegenover de deur waardoor ik was binnen gekomen, was nog een deur. Ik liep er heen en opende die. Ik keek in een grote hal waarin zeker dertig sofa’s stonden. Op enkele daarvan lagen mensen, bewegingsloos, blijkbaar sliepen ze. Tussen de sofa’s liepen een man en een vrouw, beiden in wit gekleed. Af en toe stonden ze stil en leek het alsof ze iets controleerden.
Ik wist nu waar ik was, maar had er vrede mee. Er was immers ook geen alternatief. Ik draaide me om en liep naar de tafel.

Nu zit ik al weer bijna drie uur te schrijven. Dit, mijn testament aan jou. Dat zullen ze je toch moeten geven, Byrn. Dat zijn ze aan jou en mij verplicht. Een vraag van een stervende is immers heilig. De enveloppe heb ik al geschreven. ‘Voor Byrn’ staat er op, ‘te geven op het moment dat hij er aan toe is’.
Ik ben nu bijna klaar, zo meteen ga ik naar binnen, kies een mooie sofa uit, als het kan eentje bij het raam en ga erop liggen. Ik wil slapen. Ik ben moe.

‘Wie dit ooit bedacht heeft, was een genie. En wij hebben het vervolmaakt. Ze komen altijd gebroken aan bij ons sanatorium en zijn blij dat ze ergens naar binnen mogen. Eindelijk een plek waar ze welkom zijn. Bijna altijd kijken ze eerst even in de lounge en gaan dan weer terug. Ze overdenken wat, schrijven wat, en pas dan gaan ze weer naar de grote zaal. Volmaakt rustig. Ze weten allemaal wat er gebeuren gaat, maar verzet is er niet meer. Ze verlangen er juist naar.
Zodra een veroordeelde binnen is, krijgt de magistraat een bericht. Vroeger een maatregel om vergissingen uit te sluiten, nu slechts nog een ritueel. We vergissen ons immers nooit. Het laatste wat wij doen, is het dossier sluiten.’

Ik hou van je, Byrn.

‘Gereutel van een zwakkeling.’

Ik hou van je, Byrn.

‘Eerst roesmiddel, …’

Ik hou van je, Byrn

‘… dan een spuitje en dan ….’

Ik hou van je, Byrn.

‘… met testament en al de oven in.’

Ik hou van je, Byrn.

‘Want nadat ik het testament had doorgebladerd, heb ik het in zijn handen gepropt. Ik houd er namelijk van om alles in één keer af te ronden. Geen gedoe naderhand, niets meer kunnen vergeten.
Daarna heb ik de bodybag gesloten, voor mij altijd een mooi ritueel waarmee ik als magistraat duidelijk maak dat ons rechtssysteem opnieuw heeft gezegevierd.’

Ik hou van je!

‘Dat vind ik nu zo mooi aan onze oplossing. Zelfs zijn restwarmte gaat niet verloren, maar wordt gebruikt voor de stadsverwarming. Daarom is het sanatorium gekoppeld aan de centrale. Zo geven zelfs de zwakste schakels van onze maatschappij uiteindelijk toch nog rendement: ze verwarmen onze stad’

Papa

‘Trouwens, dat vrouwtje van hem, best een lekker wijf. Over een paar weken …, hé, lach niet, amice!’

Illustratie: Jos Weijmer, www.ardorhouse.nl