Een daad uit liefde

Opgedragen aan Mary Shelly (en haar zoon)

 

‘Het is nu al meer dan vijftig jaar geleden, maar voor mij is het nog steeds alsof het gisteren was. Al die jaren heb ik er met geen mens over gesproken, met niemand, maar aan jou wil ik het vertellen. Dan kan ten minste iemand oordelen of wat ik gedaan heb, goed is geweest. Beloof me, praat er hierna nooit meer over, want geen mens mag hierdoor op ideeën worden gebracht. Maar voordat ik begin, bedenk dan wel dat … ach oordeel zelf maar.

Ik rook hem eerder dan dat ik hem zag. Hij lag in een bedstee waaruit een weeë geur opsteeg, de geur van de dood. Opeens richtte hij zich op en ik deinsde achteruit. Of de man dat nu gezien had of omdat hij te zwak was, hij liet zich in ieder geval weer op zijn kussens terugzakken.
‘Jongen,’ zei hij toen met raspende stem, ‘Wie ben jij? Wat doe jij hier?’
Geschrokken deed ik nog een paar passen achteruit in de hoop niet herkend te worden, maar dat was tevergeefs.
‘Ik herken je, jongen, jij bent er één van De Eikenhoeve, jij met je rooie haar. Ik zie het wel. Jij had zo’n mooie zus, ik …’
Haat welde in mij op en, al was de man duidelijk stervende, alle medelijden verdween. Voor mij lag de despoot van de streek, de man die nam zonder te vragen, de man uit wiens naam vervloekt werd. De man die gevreesd werd.
‘Mooi,’ zei de oude man, ‘nu kunnen we tenminste praten. Jij moet me haten zoals je me altijd gehaat hebt. Dan zal ik, als ik zometeen sterf, niet treuren omdat er toch nog iemand was die meelij met mij had. Nee, ik zal vrolijk sterven, omdat ik weet dat iedereen mij gehaat heeft. Iedereen, mijn meester niet uitgezonderd.’
Ik keek om mij heen, op zoek naar een vluchtweg. Ik was hier gekomen om te zien wat er aan de hand was. Waarom er al dagen geen rook uit de schoorsteen van het kasteel kwam en de bezorgde bestellingen onder de poort waren blijven staan. Dat moest ik uitzoeken. Daarvoor was ik hier gekomen. Niet om te luisteren naar het relaas van een stervende man.
‘Weet je, jongen, waar mijn meester gebleven is?’
Ik zweeg. De verdwijning van de oude kasteelheer, een paar jaar geleden, was het gesprek van de dag geweest. Niemand had daarom getreurd, wel over het feit dat we vanaf dat moment aan de grillen van zijn voormalige rentmeester waren overgeleverd. Zonder dat ik het me bewust was, liep ik weer dichter naar de bedstee.
‘Mijn meester, hij… hij is nog steeds hier, weet je. Toen ik het eindelijk kon, heb ik hem geboeid en boven de haard ingemetseld. Hij heeft nog dagen gegild. Daarna kon ik hier maanden niet komen, zo stonk het hier.’
Een zachte, maar akelige lach weerklonk vanuit de donkere bedstee.
Geschrokken draaide ik mij om naar de grote haard aan de andere kant van de kamer. Vervolgens keek ik opnieuw naar de bedstee. De man lag nog steeds op zijn rug, de ogen half gesloten. Zijn ademhaling ging snel. Het was duidelijk dat van hem geen gevaar te duchten was.
Ik liep naar de tafel, pakte de olielamp en ging naar de schouw. Daar hield ik de lamp omhoog zodat haar schijnsel op de stenen viel. Ik huiverde toen ik mij realiseerde wat ik zag. De schouw was ooit opengebroken geweest en later weer provisorisch dicht gemetseld. Het verhaal van de oude man kon dus waar zijn. Met kippenvel op de armen liep ik weer terug naar de bedstee.
‘Weet je hoe oud ik ben?’ vroeg de man toen ik weer vlak bij hem stond. Oud en ziek of niet, hij was nog krachtig genoeg om mij in de gaten te houden. ‘Tweeënveertig.’ Hij zei het haast triomfantelijk. ‘Ik ben tweeënveertig. Ouder zal ik niet worden, maar toch ben ik ouder dan alle mensen bij elkaar.’
Verbijsterd keek ik naar het bijna lijk. Ik had de lamp zo neergezet dat er wat meer licht in de bedstee viel en ik hem nu goed kon zien. Deze man was veel ouder dan hij net gezegd had. Als ik zijn leeftijd had moeten schatten, had ik tachtig, misschien zelfs wel negentig jaar, gezegd. Deze man kon niet net in de veertig zijn. Dan was hij nog jonger dan mijn vader, die in de lange wintermaanden vaak vertelde dat toen hij klein was, deze verschrikking al heer Frankenstein diende, diens kasteel bewaakte en dochters uit de omringende hoeven naar het kasteel haalde als schatting voor zijn heer.
‘Toch is het waar, jongen. Toen ik geboren werd, was ik al volwassen. Mijn meester, hij liet mij geboren worden op achtendertigjarige leeftijd. En die geboorte was pijnlijk, bijna net zo pijnlijk als mijn leven zelf. Daarom worden kinderen klein geboren, dan voelen ze de pijn niet. Ik wel, en ik heb die mijn hele leven mee moeten dragen. Die pijn en de pijn dat jullie mij haatten. Ik heb het wel gevoeld, jullie afschuw als ik voorbij reed, de angst waarmee de deuren gesloten werden en jullie je voor mij verstopten. Dat was wreed. Zelfs mijn meester haatte mij, want hij wist dat hij een duivel gemaakt had in zijn streven God te worden. Een poging waarbij hij slechts de gelijke van Lucifer geworden is.’
De man sprak in horten en stoten. Soms moest hij hoesten. Daarop zweeg hij dan een tijdje om weer op adem te komen. Ik luisterde gefascineerd, zijn woorden werden in mijn geheugen gegrift. Ik kan ze zelfs nu, na al die jaren, nog steeds letterlijk herhalen.
‘Het was een stormachtige nacht toen ik geboren werd. Mijn eerste herinnering was dat ik op een koude tafel lag, vastgebonden en met ijzeren banden over mijn hoofd die leken te branden, zo heet waren ze. En mijn meester danste krijsend om mij heen, opgewonden en dronken van vreugde, terwijl ik daar op tafel lag en de meest vreselijke pijnen leed die een mens ooit gevoeld heeft. Ik weet zeker dat ik, als ik had gekund, mijn hart uit mijn lijf gescheurd zou hebben, zo ondraaglijk was mijn lijden toen. Maar ik was vastgebonden.
Toen de pijn verminderd was, maakte mijn meester mij los. Hij liet mij mijzelf zien in de spiegel. Ik zag mijn lichaam, de verschillende delen waaruit ik was gemaakt en de machine die het leven in mij had gewekt.
Ik besefte dat ik leefde, leefde voor de tweede keer. Van die eerste keer herinnerde ik mij niets. Zodra dat besef doordrong, wist ik dat ik mijn meester haatte. Ik wist dat hij geen god was, al riep hij dat nog zo luid toen hij mij zag lopen, maar ik diende hem, want hij was mijn meester. Hij leerde mij alles wat ik nu weet, hij gaf mij het gezag over zijn landerijen, liet mij de pacht innen en maagden halen voor zijn perversiteiten.
Ik zou hem hebben blijven dienen als hij niet dat éne had gedaan. Maar hij deed het wel! Negenendertig jaar had ik hem gediend toen hij besloot zijn schepping te herhalen. Dit keer zou hij een vrouw maken. Hij verbood mij nog langer in zijn laboratorium te komen. Blijkbaar wist hij wel wat er gebeuren zou als ik de waarheid ontdekte, maar hij realiseerde zich kennelijk niet dat ik al te oud was om mij nog iets te laten verbieden.
Op een nacht ben ik naar de kelder gegaan waar hij zijn experimenten uitvoerde. Vanuit het donker keek ik toe hoe hij rond de tafel aan het werk was. Hij liep er om heen en controleerde meters die in verschillende bakken met vloeistof hingen. Zo te zien verliep alles naar wens, want hij huppelde van plezier. Vervolgens liep hij naar de tafel met het bandenmasker in zijn handen en sloeg het laken terug.
Toen zag ik haar. Ze was de mooiste vrouw die ik ooit gezien had, want…. ze was als ik. In elkaar gezet door hem, mijn meester. Ze bestond uit delen van verschillende lichamen, net als ik. Ik zag het en ik … ik voelde weer de pijn. Ik….
Klaarblijkelijk moet ik gegild hebben, want mijn meester draaide zich om. Hij riep iets, maar ik verstond hem niet. Ik rende op hem toe, pakte het ijzeren masker en trok dat over zijn hoofd. Ik boog de banden naar binnen zodat het hem pijn deed. Hij gilde. Natuurlijk deed hij dat, want hij was bang, bang voor mij, zijn kind, zijn creatie. Ik nam hem mee naar deze kamer, boeide hem en metselde hem in boven de haard.
Daarna ging ik terug naar de kelder en keek ik naar haar tot het licht werd. Toen heb ik haar in het laken gewikkeld en begraven in het rosarium. Ik heb zelfs een gebed uitgesproken.
Sindsdien ben ik er iedere dag geweest en elke keer dacht ik dan aan de enige daad in mijn leven die goed is geweest, de enige keer dat ik uit liefde gehandeld heb. Liefde omdat ik haar de pijn van haar geboorte en de pijn van het leven bespaard heb.’
De man zweeg. Hij had zijn handen op zijn borst gevouwen. Ze gingen amper op en neer, zo oppervlakkig haalde hij nu adem.
‘Weet je, jongen,’ zei hij opeens, terwijl hij zich weer iets oprichtte en mij strak in de ogen aankeek. ‘Weet je jongen, haar benen waren te kort voor haar lichaam, haar lijf was niet zo mooi, maar ze had prachtige rode haren en ogen net als jij.’
Toen lachte hij. Hard, wreed en spottend.

Ik was als versteend. Plotseling besefte ik wat de man gezegd had. Ik gilde, pakte de brandende olielamp, smeet die in de bedstee en vluchtte het kasteel uit.

Toen ik over de ophaalbrug rende, sloegen de vlammen al uit het dak.’

 

Dit verhaal verscheen in Pure Fantasy, het kwartaalmagazine voor Fantasy, SF en horror, 3e jaargang nr 8 2007.

© 2007 Clement Roorda