De Tovenaar – hoofdstuk 1

slapend in ’t zonnelicht’
uit: het lied van Scraz en Namir

 

1. Veldtocht

De eerste tijd werd de era van de stedenbouwers genoemd. Het verval had de wereld nog niet aangeraakt en goden en mensen leefden samen. Gezamenlijk bouwden zij hun grote werken, steden als Nirbel, Silon en Dargor en de wegen die de hele wereld met elkaar verbonden, wegen zonder einde.
Maar de era van de stedenbouwers was ten einde gekomen en de goden hadden de mensen aan hun lot overgelaten. Ze kwamen nog slechts naar de wereld als bezoekers, kort en ongeïnteresseerd.
De grote oorlog begon, de oorlog die Anthune zo snel vergat, de oorlog die de koninkrijken van het oosten en het westen scheidde. Het was het begin van de duistere tijden. Wie er toen geleefd had, hoeveel jaar er sindsdien verstreken was, in Anthune wist niemand dat meer.
Daarna kwam de era van de angst.
En nu heerste die angst al weer honderden jaren over de wereld. Aan het eind van dat tijd-perk speelt dit verhaal, of beter gezegd, tijdens de geboorte van een nieuwe era, een era die nu nog naamloos is. Het was de gouden eeuw van Dargor, de hoofdstad van Anthune, het machtigste koninkrijk ter wereld, het enige nog bekende rijk. Anthune, het oude rijk.
Een scherp observator zou kunnen zien dat veranderingen op komst waren. Net als de wisseling van de seizoenen, veranderingen die zich niet tegen lieten houden. De Goden die de wereld zo lang genegeerd hadden, toonden weer belangstelling voor haar en bemoeiden zich, net als tijdens de era van de stedenbouwers, weer met de wereld. Maar er was geen mens die dat opviel. Zij leefden zoals hun ouders leefden en zoals zij dachten dat hun kinderen zouden voortleven.
De goden moesten lachen om hun zotheid. Zij wisten: ook deze era loopt ten einde. Immers, niets duurt eeuwig.
Daar waar alle wegen begonnen, lag de laatste van de grote steden. Ze was ouder dan enig ander door mensen gemaakt bouwwerk. Van andere steden, grotere dan Dargor, waren alleen nog de ruïnes bekend, puinhopen die iedereen meed. Plekken waar de goden woonden.
Niemand wist wie de stad gebouwd had of waarom Dargor nog bestond. Misschien omdat de stad aan de rand van het land lag, veilig tegen de bergen. Bergen die een natuurlijke bescher¬ming vormden, een muur die niemand slechten kon. Geen mens wist het.
Vanuit de stad liepen wegen uit in alle windrichtingen. Westwaarts tot waar de zee begon, naar het noorden tot in het ijs en naar het oosten tot ze doodliepen in de hoge bergen. Voor de bergen waren de mensen bang, al woonden daar geen goden. Daar woonde niemand, alleen de vogels overleefden daar, de grote arend en de gieren. Zuidwaarts liepen de wegen verder door dan op de kaarten stond, zij kenden immers geen einde. Wat er in het zuiden lag, wist niemand.
Daarom waren de mensen banger voor het zuiden dan voor het noorden of het oosten. Liever het ijs of de onherbergzame hoogte, dan het onbekende. Moeders hielden hun kinderen rustig door te dreigen met Shir de ijsgod die elke winter kwam om nieuwe geesten te halen. Shir, die ook zomers kon komen om kinderen te halen die te lang buiten bleven spelen. Maar niemand spotte met de goden uit het zuiden, de onbeken¬de goden die daar huisden. Want wat men niet kende, vreesde men nog meer.

En de naam van de stad was Dargor, ‘donker,’ en dat was zeer toepasselijk, want ze bestond uit grote, sombere gebouwen. Sommige huizen waren wel vijf verdiepingen hoog waardoor de straten smal leken. Toch konden in alle straten twee paarden naast elkaar rijden. Boven de stad lag de citadel, die net als alle gebouwen uit donkere stenen was opgetrokken. Grauw zwart, de enige kleur die je er zag.
De gebouwen moesten vroeger mooi en sierlijk zijn geweest, dat was nu nog te zien. Er zaten resten van kunstig gebeeldhouwde ornamenten op de muren. De meeste huizen waren bewust beschadigd om de muren gladder te maken zodat indringers er niet tegenop konden klimmen om zich via het dak toegang tot het huis te verschaffen. Daardoor moest een vijand, als hij de stadsmuren al zou kunnen nemen, nog om elk huis vechten. Het was duidelijk dat de stad niet gebouwd was om haar burgers binnen te houden, maar om de vijand buiten te sluiten. Inwoners kunnen immers toch geen kant op.
Alleen leken de inwoners vergeten te zijn dat er geen macht meer was die hen bedreigen kon. Dargor had, op diegenen die haar regeerden na, geen vijanden meer, maar dat durfde niemand te denken, laat staan uit te spreken. Dat was al tijden zo, sinds Naïr, en niemand wist hoe lang hij er al was. Naïr was er en leek er altijd al te zijn geweest. Over Naïr werd niet gesproken, zijn naam werd niet genoemd.

Angst regeerde Anthune en haar troon stond in Dargor.

Dargor leek verlaten. Mensen liepen niet door de straten, maar schuifelden met de rug langs de muur door de stad, alert op onraad. Het enige gebouw waar wat geluid uit kwam was een kroeg, een groot gebouw aan het plein. De bovenste verdiepingen staken uit over de onderste en vormden zo een overkapping die gesteund werd door pilaren. Daaronder lag net buiten het bereik van de fijne motregen een man in een plas van braaksel. Bezoekers van de kroeg negeerden hem en stapten over hem heen. Slechts een enkeling raakte hem. Als enige reactie rolde er dan een vloek over zijn lippen.
De ramen op de begane grond waren dichtgemetseld. De kleine vensters van de daarboven gelegen verdiepingen had de eigenaar echter intact gelaten. Het was nog te zien dat vroeger de voorzijde van het gebouw met kleine balkons was opgesierd. Net als bij alle andere gebouwen waren ook hier de luiken gesloten.
De soldaten die binnen waren, hadden al veel gedronken. Ze droegen, al hadden ze geen dienst, allemaal zwaarden en messen en een enkeling had een bijl bij zich. Een man viel bijna van zijn barkruk, maar kon zich nog net vasthouden aan de toog. Een andere zwalkte door de kroeg op zoek naar de deur.
Ze werden, zag de waard, steeds luidruchtiger en nog voorzichtiger probeerde hij zijn klanten te bedienen, want juist nu waren ze gevaarlijk. Na een paar glazen zouden ze hun droevige liederen gaan zingen, zouden ze huilen en met de meisjes naar boven willen. Nu was het zaak om de tijd door te komen tot het zover was.
Een van hen vloekte en greep naar zijn mes, maar voordat hij daarmee kon uithalen, sloeg hij al bewusteloos tegen de grond. De aanleiding voor deze vechtpartij had de waard niet gezien. Het gros van de bezoekers had het incident niet eens opgemerkt en zij die het wel zagen interesseerde het niet. De man die geslagen had, wreef over zijn knokkels en spoog op de grond. Daarna dronk hij verder en zelfs hij leek het gebeurde alweer vergeten.
Meer wijn, gebaarde een veel te dikke strijder. De waard haalde opgelucht adem, het kritieke moment was voorbij. Er kon nu weer goed verdiend worden.
De neergeslagen man kwam langzaam bij zijn positieven. Na enig gekreun kroop hij overeind en zocht zijn plek aan de bar weer op. Zijn glas stond er nog.

De stad was stil en donker. Hier en daar straalde door een kiertje wat licht naar buiten, maar uit de vesting zelf kwam geen licht.

Naïr diende al tientallen jaren de verschillende vorsten. Niemand wist waar hij vandaan kwam. Het gerucht ging dat hij in de leer was geweest bij de tovenaars, maar geen mens die dit bevestigen kon en Naïr zelf sprak nooit over zijn verleden. Alle koningen hadden hem nodig gehad want zijn adviezen waren goed, maar iedereen haatte hem omdat ze zagen dat zijn hart koud als ijs was.
Naïr keek neer op de man die voor hem aan de tafel zat en hem geen stoel aangeboden had zodat hij moest blijven staan. Het ergerde hem niet, het amuseerde hem slechts. Als deze man dacht hem daarmee te kunnen vernederen, had hij niets van hem opgestoken sinds hij de troon had veroverd. En dat was alweer drie jaar geleden, rekende Naïr voor zichzelf uit. Het verbaasde Naïr dat deze man al zo lang aan de macht was. Ondanks dat hij vrijwel niets van Naïr aannam, had hij toch talenten, anders had hij het nooit zo lang uitgehouden.
De voorbije jaren had Naïr koningen zien komen en gaan. Slechts een enkeling was gestorven in bed en nog minder werden opgevolgd door hun kinderen. Ook deze vorst was de eerste van het door hem gestichte koningshuis. Sinds het einde van de duistere tijden was geen mens machtiger geweest dan hij.
Het rijk van Dargor was niet meer zo groot als de oude rijken van voor de duistere tijden. Haar macht reikte niet tot aan de zee en niet tot in het zuiden, maar ze had weinig te duchten van de andere heersers. Dat waren eerder bendeleiders dan vorsten, ze waren te versnipperd en onderling te verdeeld. Wanneer Dargor een vuist maakte, kon ze iedereen verpletteren, maar ze kon niet meer iedereen tegelijkertijd vermorzelen. Daarvoor was Anthune te groot en had Dargor te weinig soldaten.
‘Ik weet dat geweld nodig is, Sire, maar met mate. Het is beter niet te overdrijven. We moeten angst zaaien en dat is meer dan dood en verderf. Het is meer dan lijken achterlaten, al is dat er wel een onderdeel van. Door de mensen u te laten vrezen, kijkt u verder dan de korte termijn.’ Naïr liet een korte stilte vallen. ‘Vee, goud, stenen en graan, dat maakt ons machtig. Zolang de mensen u genoeg vrezen, geven zij u dat vanzelf. Echter, hebben de mensen niets meer te verliezen, dan hebben ze ook hun angst verloren en zijn we te ver gegaan. Kortom, zolang ze het gevoel hebben dat ze meer te verliezen hebben dan dat ze kunnen winnen, zullen ze niet in opstand komen. Zorg dus dat ze bang blijven en dat ze altijd nog iets te verliezen hebben.’
Naïr keek naar de koning.
De vorst grijnsde en probeerde de indruk te wekken dat hij begreep waar de ander het over had. Hij probeerde Naïr in te schatten. Was zijn raadsheer nog te vertrouwen? Keek hij niet op hem neer? Kreeg hij niet teveel macht? Wie weet moest hij hem lozen. Maar, wist hij, hij had Naïr nodig.
‘En de strijders dan? Hoe houden we die onder controle?’
Naïr leek de aarzeling niet te hebben opgemerkt. ‘Zolang we hen bezig houden, blijven ze onder controle en dat kan door een oorlog. Ze zullen blij zijn als ze weer eens kunnen vechten. Immers: geweld verslaaft. Mannen en vrouwen die eenmaal de sensatie van de strijd hebben ervaren, kunnen niet meer zonder. Zij die ooit beslist hebben over het leven van een ander, vergeten dat nooit meer. Als ze dat te lang missen, komt de dood hen opzoeken in hun dromen en worden ze gevaarlijk. Het is voor ons beter als zij een oorlog in het vooruitzicht hebben. Dat houdt hen rustig tot de dood hen komt halen.’
De koning knikte.
‘Het is goed zo, alles past zo mooi in elkaar. Het volk blijft bang en de soldaten tam,’ vervolgde Naïr terwijl hij grijnsde.

Naïr ging terug naar zijn kamer en stelde zijn plannen naar aanleiding van dit gesprek bij. Dat die nar hem wat vroeg, was al lang niet meer gebeurd. Blijkbaar had ook de koning te weinig om handen en moest er inderdaad een veldtocht komen waarin ook deze man zijn eigen dood zou ontmoeten. Toch jammer dat al die krachtpatsers op den duur vergaten hoe ze op de troon gekomen waren en wat ze moesten doen om erop te blijven zitten.
Soms speelde Naïr met de gedachte om zelf de plaats van koning in te nemen, maar hij zette die gedachte altijd snel uit zijn hoofd. Een amusant idee, maar veel te gevaarlijk. Naïr ging het alleen om meer macht, hij vermeed de aandacht. Dat was het verschil met deze vorst. Deze man zocht alleen zijn genot en hoe meer hij dat najoeg, hoe minder hij het vond. Een dwingende paradox.
‘Toch vreemd,’ zei Naïr in zichzelf, ‘dat bij al die heersers na verloop van tijd iets gaat kna-gen.’
En deze koning was nog wreder dan al zijn voorgangers. Tot voor kort dacht hij niet na over wat hij aanrichtte, maar de laatste maanden was dat veranderd. ‘Spoken ’s nachts,’ werd gefluisterd, ‘misschien één van die meisjes.’
Drie nachten geleden had de koning voor het laatst een meisje gehad. Hij had haar eigenhan¬dig gewurgd. Zelf. Langzaam. En Naïr wist waarom. Ze had de koning zwak gezien, razend, kwetsbaar, angstig. Ze had hem zien huilen. Dat was genoeg voor haar doodvonnis.

De volgende dag werd de aanvoerders het bevel gegeven om zich voor te bereiden op een nieuwe veldtocht. Over drie dagen zou het leger vertrekken. Die drie dagen leek de stad weer op wat ze vroeger geweest was: een bruisend centrum vol leven. Paarden werden beslagen, wagens gemaakt, voorraden aangevuld, wapens geslepen. Er werd weer gelachen op straat. Kroegen deden goede zaken, voorschotten werden opgenomen en opgedronken. Er werd meer dan ooit gevochten, maar er vielen minder slachtoffers. Het leek alsof iedereen begreep dat men de krachten beter voor slechtere tijden sparen kon.
Een veldtocht. De angstige lethargie die de stad al maanden in haar greep had, leek verdwenen. Het was alsof ze was weggeblazen door een frisse wind uit de bergen. Het was dan ook een ideale tijd voor een veldtocht, de eerste maand van het voorjaar. Shir, de ijsgod, heerste alleen nog in de vroege ochtend en de wegen waren droog en goed begaanbaar.

Later zouden geschiedschrijvers deze dag aanwijzen als de eerste dag van een nieuw tijdperk. Nu was het slechts de vierde dag van de derde maand van het zeshonderdzevende jaar van het koninkrijk van Dargor.

Het ochtendlicht verjoeg de duisternis toen het leger uitreed. Daaruit bleek hoe goed de organi-satie was. In het donker was er appel, in stilte. De soldaten wisten dat ze vroeg op moesten en de meesten waren uit zichzelf wakker geworden, anderen werden pas gewekt door de reveille. Zwijgend hadden zij zich aangekleed. Na de laatste inspectie aten ze. Daarna werden de paarden gezadeld of voor de al geladen wagens gespannen. Iedereen wist wat hij doen moest, niemand verzaakte zijn of haar taken, want ook vrouwen reden mee, vrouwelijke strijders, nog wreder dan de mannen. Zelfs de paarden hinnikten amper, maar daar waren ze ook op getraind. Paarden, in de omgeving van Dargor gefokt, imponerend om te zien, fel en zonder angst.
In het eerste licht werd het sein van vertrek geblazen. Honderden strijders, allen in het zwart gekleed en rijdend op zwarte paarden, trokken de stad uit. De stoet vulde vele straten. Er was geen ander geluid dan het geratel van de wielen en het geklepper van de hoeven van de paarden op de kasseien. Geen van de soldaten sprak, iedereen was in gedachten verzonken. Hoewel ze de afgelopen jaren geen tegenstand van betekenis hadden ondervonden, waren ze gespannen. Elke veldtocht kende uitvallers door wilde beesten, ziekte, ruzies of ongelukken. Niemand wist dan ook of hij terug zou keren. De strijders baden in zichzelf, de meesten voor hun terugkeer, sommigen voor de dood van medestrijders bij wie ze schulden hadden. Dat was traditie en één van de redenen om voor het begin van een veldtocht schulden te laten inlossen. Een enkeling vreesde de gebeden van zijn makkers, anderen waren bang voor die makkers zelf. De afgelopen jaren had iedereen wel eens een lijk gezien met de pijlen in de rug.
Ook de aanvoerders wisten dit. Zij zorgden daarom voor goede rugdekking, verder maakte het hen niet uit. Elke soldaat minder betekende minder soldij en daarmee meer inkomsten voor zichzelf. Zolang er geen tegenstand van betekenis was, was het verlies van een paar man geen probleem. Daarnaast gaf een veldtocht hen de gelegenheid om de discipline aan te halen, om zonodig een oproerkraaier te laten verdwijnen. Wat Naïr had gezegd, klopte. Een oorlog zorgde ervoor dat ze hun mensen weer tijden lang onder de duim konden houden. Ze konden daarom niet meer zonder af en toe een veldtocht en waren dan ook opgelucht toen ze eindelijk uitreden. Het had al te lang geduurd. Maar zelfs de aanvoerders baden.

Aan het hoofd van de stoet reed de koning, een reus op een gigantisch, zwart paard. Zijn wapenrusting flonkerde in de opgaande zon. Hij zag er indrukwekkend uit, zo zonder helm en met zijn lange, zwarte haren in een staart gebonden. Hij gaf het tempo aan en iedereen volgde. Niemand haalde het in het hoofd om harder of zachter te rijden.
Ook Naïr reed mee. De koning had hem daartoe gedwongen. Sinds hun laatste gesprek, waarin Naïr geprobeerd had de koning bij te sturen, wantrouwde de koning hem en wilde hij zijn belangrijkste raadsheer in de gaten houden. Hoewel Naïr geprobeerd had er onder uit te komen, was hem dat niet gelukt. Nu reed hij schuin naast de koning. Hij zweeg, diep in gedachten verzonken, de enige die niet bad.
Naïr viel niet op naast de koning. Het enige dat de aandacht zou kunnen trekken was dat hij geen wapens droeg, maar zelfs dat viel maar een enkeling op. De mensen die de soldaten uitge-leide deden, herkenden hem niet eens, want vrijwel niemand wist hoe hij er uit zag ondanks dat hij één van de meest gevreesde en gehate mensen van het rijk was. Het overgrote deel van de toeschouwers zag de man niet eens die vlak naast hun indrukwekkende koning reed. Ze juichten hun koning toe en letten niet op zijn gevolg. De koning genoot van al die aandacht en het gejuich, het verjoeg de spoken uit zijn hoofd. Ook Naïr was tevreden. Zo zag hij het het liefst: hij op de achtergrond, anderen blikvanger.
De burgers die hen vanaf de muren nakeken, zagen een zwijgzame, zwarte stoet. De colonne straalde kilheid uit en zag er dodelijk uit, gevaarlijk als een slang. De ochtendmist hing laag boven de grond. Daardoor waren van de paarden de benen al niet meer zichtbaar, zodat ze boven de grond leken te zweven. Dit versterkte het spookachtige beeld. Plotseling werden ze opgeslokt in de mist. Vlak nadat de koning de poort uit was gereden, was de laatste strijder uit het zicht verdwenen.

De stedelingen keken elkaar opgelucht aan, enkele maanden rust, enkele maanden vrede. Echter ook enkele maanden geen omzet, geen vertier. Daarom baden ook zij hun goden voor een terugkeer van het leger, maar niet voor de terugkeer van het hele leger. Ook de burgers hadden zo nu en dan een veldtocht nodig om te kunnen overleven. Zonder veldtocht werden de soldaten lui, agressief en onbetrouwbaar, het werden er domweg te veel. Te veel voor de stad en daar was al maanden sprake van.
Een van de meisjes uit de kroeg ‘De Grote Strijder’ was helemaal blij dat de soldaten weggingen, want ze was drie maand zwanger. Iedereen wist welke kruiden je moest innemen om een zwangerschap te voorkomen. Die werkten meestal goed, maar niet altijd. Een meisje dat zwanger was van een strijder hoefde zich geen zorgen meer te maken over werk of eten. De stad zorgde voor haar en gaf een ruim jaargeld, genoeg om een klein huisje te huren en een kind te voeden. Deze maatregel had Naïr jaren geleden ingesteld om het kindertal in de stad te verhogen. Toch werden, ondanks de goede financiële beloning, niet veel meisjes zwanger van een strijder. Het kwam te vaak voor dat de vader het meisje doodde, want vaderschap en soldaat zijn was volgens de meesten geen goede combinatie: het maakte kwetsbaar. De toekomstige moeders waren daarom hun leven niet zeker, tenminste wanneer de vader bekend was en dat was meestal het geval. Zwangeren moesten daarom kiezen tussen het kind uitdrijven of de stad verlaten. Voor het eerste waren, al waren ze niet zonder risico, methoden bekend. Veel vrouwen kozen daarom voor het tweede alternatief: voor de derde maand ‘s nachts de stad uit naar een plek waar ze met haar kind wel welkom was.
Voor dit meisje was de veldtocht een kans om zonder risico toch een kind en een jaargeld te krijgen. Het enige dat de vader moest doen, was niet terugkeren naar de stad en dat was geen irreële mogelijkheid. Van de tien die gingen, kwam er één niet terug en die éne kon altijd de vader zijn of diegene die zij als vader zou aanwijzen. Het meisje zong daarom toen de soldaten vertrokken, zij straalde zelfs. Al snel later wist ook de waard waarom en werd er feest gevierd in ‘De Grote Strijder’.
Die dag was niemand bang voor soldaten. Het leek wel of Dargor opfleurde, alsof het lichter werd op straat. Er werd weer gelachen in de stad.

Hij werd Vos genoemd vanwege zijn rode haar, al werd dat de laatste tijd steeds grijzer. Hij was ongeveer vijfendertig jaar oud, twintig jaar soldaat en behoorde al enkele jaren tot het elitekorps van het leger, de Koninklijke Garde. Een ervaren vechter, een overlever die vocht voor diegene die het best betaalde en dat was sinds mensenheugenis Dargor. Hij wist dat hij het meeste bereikte door niet op te vallen en door te doen wat van hem werd gevraagd. Net als de meesten paste hij perfect in deze machine, in dit goed draaiende team. Blindelings volgde hij bevelen op. Hij wist wat zijn commandant van hem verwachtte en wat hij aan zijn maten had.
Bezèl, zijn commandant, reed vlak voor hem uit. Ooit had Vos Bezèl het leven gered door een aanvaller neer te schieten. Ze hadden er nooit over gesproken, maar sindsdien was er toch sprake van enige vertrouwelijkheid tussen beiden, ze begrepen elkaar in ieder geval goed.
Ze grijnsden naar elkaar toen duidelijk werd dat ze naar het zuiden gingen. Zowel Vos als Bezèl waren opgelucht. Niet omdat het zuiden minder gevaarlijk was, maar doodeenvoudig omdat het er warmer was. Bezèl was natuurlijk al eerder op de hoogte gebracht van hun bestemming, maar had geheel volgens de tradities niets laten blijken. En ook, geheel volgens dezelfde tradities, had niemand er naar gevraagd.
Ze waren al vaker in het zuiden geweest en hadden daar de nodige avonturen beleefd. Als Bezèl te veel wijn op had, had hij het altijd over de vrouwen uit het zuiden en ooit, toen hij heel erg dronken was, had hij het over de zee in het zuiden gehad. Daar werd sindsdien om gelachen, omdat iedereen wist dat er geen zee in het zuiden was. Bezèl had echter volgehouden: in het zuiden was een zee, hij had hem zelf gezien en er zelf in gezwommen. En iedereen wist dat hij inderdaad kon zwemmen, één van de weinigen uit Dargor die die kunst machtig was. Overigens was Bezèl bijna nooit dronken. Een strijder kon zich die luxe niet veroorloven. Dronkaards werden niet oud en hij was met zijn zesenveertig jaar al een oudgediende.
Bezèl had een goed humeur. Zijn eenheid had als altijd een goede indruk gemaakt. Ze reden op hun vaste plaats, voor in de colonne, vlak bij hun vorst. Een ereplaats, echter ook de plek waar alle fouten gesignaleerd werden, maar hij was niet bang geweest. Hij wist dat zij goed wa-ren, dat ze konden wat van hen gevraagd werd.
Iedereen reed diep in gedachten verzonken voort. Dat kon nu nog, omdat zo vlak bij Dargor elke grasspriet en elke boom bekend waren en iedere vreemdeling van verre gesignaleerd werd. Ze wisten daardoor dat ze volledig veilig waren. De mist versterkte dit gevoel nog eens. Iedereen reed in zijn of haar eigen wereld. Toch waren alle zintuigen alert, maar dat is de gewone toestand van een strijder: alles onder controle, op alles voorbereid.

Witte sneeuwklokjes bloeiden als teken dat de winter ten einde liep, maar niemand had oog voor die kleine, witte bloemen.