De Tovenaar – hoofdstuk 10

‘het donker ontvlucht’
uit: het lied van Scraz en Namir

10. Het Oude Woud

Hij liep te ijsberen door het grote raadsvertrek van de citadel. ‘Wel wel, je hebt dus een aantal tovenaars gevolgd. Ze gingen naar het Oude Woud en daar verdwenen ze. Je hebt ze niet allemaal kunnen tegenhouden, maar er wel veertien gedood. En over die witte mannen heb je geen nieuws.’
Bezèl was op zijn hoede, maar zei niets. Het was voor hem onduidelijk hoe zijn optreden zou worden beoordeeld. Had hij gefaald of was hij succesvol, hij wist het niet.
De man die iedere dag meer angst en ontzag inboezemde, grinnikte en zijn gevolg deed met hem mee. Bezèl ontspande echter niet, hij kende hem te goed en had teveel van zijn wreedheid gezien.
Met de woorden ‘het was te verwachten’ onderbrak hij Bezèls gedachten. ‘Ze weten dat ze wat moeten doen,’ vervolgde hij. ‘Ik ben te groot. Je had ze geen duidelijker signaal kunnen geven, mijn beste Bezèl. Ze beseffen nu dat de tijden veranderd zijn, dat ze niet meer onaantastbaar zijn. Dat zal ze doen zweten, die zogenaamde tovenaars.’ In zijn stem klonk verachting door. ‘En het dwingt hen in actie te komen. Uitstekend, want vliegen kun je niet uitroeien door ze één voor één dood te slaan, je moet ze lokken naar een open vuur. Daar zullen ze zichzelf verbranden.’ Hij draaide zich naar het raam terwijl hij verder sprak. ‘Ze gaan bondgenoten zoeken. Dat kunnen bandieten en burgers zijn. Bandieten zullen ze proberen te paaien en de massa gaan ze bewerken. Ze gaan hen aanzetten in opstand te komen. Daarna zullen ze ze onder één banier brengen, opleiden en vervolgens laten afslachten.’
Er viel een korte stilte.
‘Nee, we doen niets, het zijn slechts vliegen, ze kunnen niet eens steken. Maar ook zij gaan achter die witte mannen aan. Dat is een onberekenbare factor.’ Hij bleef weer een tijd zwijgen. ‘Bezèl, zorg dat je mannen precies weten wat de tovenaars doen, welke bondgenoten ze vinden, wie zo’n verbond weigeren, wie ze opleiden en hoeveel ze oefenen. Maak het ze lastig, beproef ze, dood enkelen van hen, maar bied geen tegenstand van betekenis, want ik wil ze juist verzamelen. Alleen diegenen die naar het oosten gaan, laat die doodlopen op de bergen. En als je alleen al denkt dat het mogelijk is dat ze dat ze in contact kunnen komen met die zogenaamde witten, voorkom dat. Dood hen dan.’
Hij keek Bezèl strak aan en zag dat die zijn ogen niet neersloeg, maar zijn blik kon weerstaan. Bezèl was de enige die dat kon en hij bewonderde hem daarom. Bezèl was slim en gewetenloos. Hij kon doden zonder zijn ademhaling te onderbreken of met zijn ogen te knipperen. Hij wist zeker dat als hij Bezèl zou vragen zijn eigen ouders neer te steken, Bezèl dat meteen zou doen. Het hoofd van de Koninklijke Garde was een man zonder vrees maar ook zonder verwachtingen. Dat laatste was de reden dat hij hem in zo’n hoge positie naast zich duldde. Verwachtingen zouden hem gevaarlijk maken.
‘Bezèl, ga zelf naar het oosten, dan weet ik dat dat tenminste goed gebeurt,’ vervolgde hij.
Dezelfde avond nog instrueerde Bezèl zijn voornaamste strijders en vertelde hen wat er van hen verwacht werd. Voor zijn eigen opdracht selecteerde hij zijn beste soldaten. Vos was één van hen. De volgende ochtend reden ze uit.

Het was nog koud toen Erduban en Bodo, dit keer niet met de ezelwagen maar lopend, ver-trokken. Beiden droegen een draagzak op hun rug met daarin slechts het hoognodige: eten voor onderweg, reservekleding en schoenen. Verder had Bodo zijn slinger, strikken, vilmessen, vuurstenen en een wetsteen meegenomen. Dat moest voldoende zijn om samen te overleven in de wildernis. Ze waren dan ook allebei licht bepakt en liepen daardoor zonder moeite over de oude weg, soepel over boomstronken en wortels heen stappend.
Bodo had begrepen dat zij in het woud nog veilig zouden zijn. En over wat hem daarbuiten te wachten, stond durfde hij niet na te denken. Het reisdoel: het oosten, het einddoel: de witte mannen. Zo vaag, zo onbereikbaar, zo hopeloos. Maar hij wist dat het hun enige kans was, ze moesten daarom wel. Toen ze gingen, jankte Ratel hartverscheurend. De hond wilde mee, maar Erduban dacht dat dat meer gevaar dan gemak zou betekenen. Daarom bleef Ratel bij Andros, die beloofd had goed voor hem te zorgen.
Bodo glimlachte even. In korte tijd was hij zo twee honden kwijtgeraakt. Hij vroeg zich af wat nog zou volgen.
Ze hoorden Ratel nog even blaffen, daarna werd doodstil. Bodo hoorde zelfs zijn eigen voet-stappen niet. Halfvergane bladeren smoorden ieder geluid.
‘We blijven zo lang mogelijk in het Oude Woud, nog zeker zeven dagen. Dat is het veiligst. Daarna zullen we deze beschutting moeten verlaten,’ was het enige dat Erduban die dag tegen hem zei.
Verder liepen ze maar. Heel af en toe pauzeerden ze, aten in stilte, rustten even en gingen dan weer zwijgend verder. Stil, doodstil, alleen in hun eigen gedachten.
Bodo dacht aan alle verhalen die hij gehoord had over het Oude Woud. Wie er in verdwaalde, keerde vrijwel nooit meer terug en zij die wel terugkeerden, vertelden de meest afschuwelijke verhalen over het Oude Woud. Verdwalen was het minst erge wat je er kon overkomen. Aangevallen worden door wilde dieren of een overval door rovers was nog erger. Maar bovenal beroofde het woud je van je zinnen. Was je in het woud, dan werd je gek van de angst, van de stilte, de geur en de dreiging die tastbaar werd door de doden die sommigen zeiden gezien te hebben. Verscheurde lichamen, lijken die zo hoog in de bomen hingen dat niemand er bij kon komen, afgrijselijk verminkt. Iedereen meed daarom als het maar even kon het Oude Woud en de andere oude bossen. Want niet alleen dit woud, alle bossen hadden een slechte naam.
Tijdens de eerste dag van deze tocht kon Bodo zich dit heel goed voorstellen. Er ging een dreiging uit van het woud die als een klamme deken over hen lag. Bodo had het gevoel dat hij bekeken werd. Toch zag hij buiten Erduban geen levende ziel. Bodo was blij dat de machtige tovenaar, die uit niets liet merken dat hij de dreiging van het Oude Woud voelde, bij hem was.
De bomen om hem heen waren immens groot. Vlakbij het pad waren het kale stammen die omhoog torenden. Pas hoog boven het pad kregen de bomen zijtakken en bladeren. Omdat de bomen zo vlak op elkaar stonden, viel er vrijwel geen licht op het pad en zeker geen zonlicht. Direct naast het pad groeiden struiken. Het bos was daardoor zo dicht dat het ondoordringbaar leek.
Toen het begon te schemeren, hield Erduban halt op iets wat een open plek leek, al was het niet meer dan een verbreding van het pad. ‘Hier blijven we vannacht,’ zei hij.
Bodo was blij dat hij de bepakking op de grond kon laten zakken.
Ze legden geen vuur aan en aten wat van het meegenomen voedsel. Daarna verdeelden ze de wacht. Bodo zou het eerste gedeelte op zich nemen, Erduban het tweede deel. De tovenaar viel snel in slaap.
Ondanks de lange en zware dag had Bodo geen moeite om wakker te blijven, hij had te veel gedachten in zijn hoofd. Halverwege de nacht maakte hij Erduban wakker en rolde vervolgens zelf in zijn mantel. Ook hij viel direct in slaap.
Die nacht keerde zijn nachtmerrie terug, maar hij vertelde Erduban hier niets over.

Bodo had het gevoel dat hij nog maar net sliep, toen Erduban hem wekte. Een vale schemering viel door de bomen op het pad.
‘Tijd om verder te gaan,’ fluisterde Erduban.
Bodo stond op. Hij had het koud en zijn kleding was klam. Hij liep daarom wat heen en weer om de spieren weer warm en soepel te krijgen. Erduban had een klein vuur aangelegd waarop hij thee had gekookt. Gretig dronk Bodo van de hete drank. Na gegeten te hebben, pakte hij hun spullen weer in de draagzakken. Erduban wiste ondertussen de sporen van hun verblijf zorgvuldig uit. De resten van het kampvuur pakte hij in in enkele grote bladeren en nam die mee. Pas toen ze bij een riviertje kwamen, gooide hij die weg.
‘Het water spoelt alles weg, zo laten we geen sporen achter,’ gaf hij als verklaring.
Bodo kende de tovenaar nu goed genoeg om zich hierover niet meer te verbazen. De man was zo voorzichtig, het was zijn tweede natuur.
Die dag bleef het woud er hetzelfde uitzien: ondoordringbaar en beangstigend. Het leek alsof alles in het woud erop gericht was om hen vooruit op het pad te jagen, alleen daar was ruimte. Wanneer Bodo achterom keek, leek het alsof het pad achter hen meteen doodliep tussen de bomen.
Dieren zag Bodo ook de tweede dag niet en de stilte was enorm. Met elke pas voelde Bodo zich onbehaaglijker worden in het woud. Hoe langer hij in het woud was, hoe liever hij het wilde verlaten.
Aan het eind van de dag stopten ze opnieuw op een plek waar de weg weer wat breder was.
‘We zijn goed opgeschoten, nog vier dagen dit tempo, dan laten we dit vervloekte woud achter ons. Het gaat snel. Sneller dan ik gedacht had,’ zei Erduban.
Hij tekende een kaart op de grond en liet Bodo zien waar ze nu waren. Ze waren vanaf de plaats van de open plek van de tovenaars in rechte lijn naar het oosten getrokken.
Hoewel Erduban en Bodo het liefst het woud zo snel mogelijk wilden verlaten, trokken ze nu niet verder. Het zou snel donker worden waardoor de kans om te struikelen over boomwortels te groot werd. Het was veiliger om nu te stoppen.
Ook deze nacht droomde Bodo zijn nachtmerrie.
De volgende dag verliep op dezelfde wijze. De vierde ochtend merkte Bodo dat zijn kleren niet zo meer klam waren als de vorige dag, blijkbaar waren ze in een iets droger gebied gekomen.
Erduban beaamde dat toen Bodo daarnaar vroeg. ‘De hele weg zijn we doorlopend heel licht gestegen,’ legde hij uit. ‘Vlak na het woud beginnen de bergen. Dit woud reikt in het oosten tot aan hun uitlopers. Aan het eind van de dag zul je nog verlangen naar deze vlakke weg.’
‘Ik kan het mij niet voorstellen,’ mompelde Bodo. ‘Alles beter dan dit, waar je nooit weet wat er vlak voor je op je staat te wachten, waar je de wind niet voelt en waar je zelfs niets hoort.’
‘Ik ben het met je eens,’ glimlachte Erduban. ‘Dit bos is niet goed, ik wil ook graag weer ver-gezichten zien. Maar achteraf kan, ondanks dat dit woud ons beiden bang maakt, dit nog wel eens het veiligste stuk van onze reis blijken te zijn geweest. Vooruit, laten we vaart maken, hoe sneller we gaan, hoe eerder we het achter de rug hebben.’
Het was nog maar halverwege de ochtend toen ze de rand van het woud bereikten. Zonder te stoppen liepen ze door en verlieten de dekking van de bomen.
Toen het bos een vijftigtal passen achter hen lag, keek Bodo achterom. Er was geen wind, maar toch bewogen de takken even. Het leek alsof de bomen hem aanstaarden als een wolf een lam dat net op tijd de veiligheid van de kudde had weten te bereiken. Hoewel ze het bos nog maar net verlaten hadden, kon Bodo niet meer zien waar de weg eindigde. De bomenrij leek een lange, ondoordringbare muur.
Bodo huiverde, draaide zich om en liep Erduban achterna die doorgelopen was.