De Tovenaar – hoofdstuk 11

‘hij trok erheen’
uit: Bodo’s lied

11. Het Laatste Dorp

Hij keek de man aan zoals een kat naar een gevangen muis kijkt: benieuwd naar welke kant het beestje zou vluchten. En de boodschapper voelde zich als een gevangen muis, hij was doodsbang, dat was duidelijk te zien.
Hij keek de man op de troon niet aan toen hij zijn brief overhandigde aan de bediende die naar voren was gestapt. Hij realiseerde zich dat zijn leven aan een zijden draad hing en wenste dat hij deze opdracht nooit had aangenomen. Maar nu was er geen weg meer terug. Zijn rug was nat van het zweet.
De donkere man liet zijn blik over de brief gaan. Zodra hij hem uit had, liet hij zijn hand even zakken, daarna las hij de brief opnieuw.
‘Niets nieuws,’ concludeerde hij.
De maag van de boodschapper kromp ineen, het klonk als zijn doodsvonnis.
‘Maar wie weet is de bron toch wel interessant. Geef deze man te eten en stuur hem terug.’
Bevend liep de man achteruit de audiëntiezaal uit, terwijl hij zich voor nam om nooit, maar dan ook nooit meer naar Dargor terug te keren.

Ze waren nog maar amper het woud uit of Erduban stopte. ‘Hier kunnen we rusten en onze botten warmen,’ zei hij. ‘Wat ben ik blij dat we het woud hebben verlaten. Het zal wel bijgeloof zijn, maar ik voel me er nooit goed.’
Bodo was verrast dat Erduban zo openlijk aangaf dat hij zich onbehaaglijk voelde. Normaal toonde deze man geen teken van zwakte. Bodo realiseerde zich dat hij de tovenaar eigenlijk nog steeds niet kende, ondanks dat hij zich had voorgenomen beter op hem te letten. Erduban daarentegen doorzag hem, dacht Bodo, volledig. Als hij ergens over nadacht, wist de tovenaar altijd waarover Bodo piekerde en stelde hij dan de juiste vraag.
Beide mannen stonden met hun rug naar het Oude Woud en keken in oostelijke richting. Bodo verbaasde zich erover dat het woud zo abrupt ophield. Voor hen lag een vlakte die doorliep tot hoge bergen. Dat gebergte, vertelde Erduban, maakte deel uit van een grote keten die van hier noordwaarts doorliep tot in het huis van Shir en in zuidelijke richting leek ze zich oneindig voort te zetten. Erduban zei dat hij, omdat hij nooit ver in zuidelijke richting gereisd had, niet wist hoever het doorliep. Het was een indrukwekkend uitzicht, zeker in vergelijking met het benauwende verblijf in de bossen.
De vlakte voor hen bestond uit licht glooiend en open terrein. Een goed weidegebied, genoeg eten voor de schapen en, zo te zien, geen gevaarlijke kloven waar de dieren in konden vallen. Her en der stonden enkele bomen en vlakbij de plek waar ze zaten, stroomde een beek. Bodo liep er naar toe en zag dat het water kristalhelder was. Hij proefde er wat van en ververste, omdat het heerlijk fris was, het water in de drinkzakken.
Na gegeten en gedronken te hebben, keek hij weer naar het oosten. De bergen waren nog ver weg, maar van hier was al te zien dat ze zeer hoog waren. Ondanks dat het helder was, zaten de toppen in de wolken en alle bergen waren met sneeuw bedekt. Bodo zag dat de bergen hoger waren dan bij Dee.
‘Ja, dat zal een beste klim worden,’ was alles wat Erduban zei.
Bodo schoot in de lach. ‘Een beste klim, een beste klim? Het is godsonmogelijk om over deze bergen heen te trekken, tenminste voor een eenvoudige schaapsherder als ik. Maar misschien kan een grote tovenaar mij eroverheen leiden.’
‘We zullen zien,’ was het antwoord. ‘Kom, we gaan weer verder.’

Ze liepen door tot de zon op haar hoogste punt stond. Het terrein was ruiger dan Bodo van te voren had ingeschat: de kloven werden dieper, de heuvels hoger. Erduban legde uit dat dat kwam omdat ze toen ze het bos verlieten over de vlakte uitkeken. Sinds ze het bos verlaten hadden, waren ze, zonder het te merken omdat het zo geleidelijk ging, afgedaald. Hierdoor bood het terrein meer beschutting en bescherming. Erduban leek dit prettig te vinden.
‘Meer ruimte om ons te kunnen verschuilen,’ zei hij, ‘je weet nooit waar dat goed voor kan zijn.’
Opeens zag Bodo een konijn lopen. Snel pakte hij zijn slinger en even later lag een dood ko-nijn boven op zijn draagzak.
‘Eindelijk weer eens iets anders te eten dan droog brood, gedroogd vlees en gedroogde groente. Als het aan mij ligt, moeten we maar vroeg stoppen vandaag.’
Erduban knikte instemmend.
Ze volgden een natuurlijk ontstane weg, mogelijk een oude beek. Aan het eind van de middag liepen ze naar een riviertje dat buiten het zicht van de weg lag en ze al een paar keer overgestoken waren. Op de plek waar de rivier een bocht maakte, sloegen zij hun kamp op. Terwijl Bodo het konijn vilde, nam Erduban een duik in het water. Later losten zij elkaar af en ging Bodo zich wassen en scheren, terwijl Erduban het avondeten bereidde. Zodra dat klaar was, doofde Erduban het vuur en plaatste hij een drinkzak tussen enkele in het vuur heet gemaakte stenen om er later thee van te zetten.
Erduban had net gezegd dat hij toch wel erg verlangde naar een goed glas en een zacht bed en wilde daar nog wat aan toevoegen, toen hij plotseling stopte met praten. Hij gebaarde Bodo dat ook hij moest zwijgen. Eerst hoorde Bodo niets, maar na even wachten hoorde hij een vaag gerommel. Nog later hoorde hij dat het het geluid van galopperende paarden was.
Erduban fluisterde Bodo hem te volgen en samen kropen ze naar het punt van waar ze de weg konden zien, terwijl ze zelf in de beschutting van de struiken bleven. Daar bleven ze liggen. Bodo, die jongere en betere ogen had dan Erduban, zag als eerste een stofwolk en wees Erduban erop. Na een tijdje waren de ruiters duidelijk te onderscheiden, Bodo telde er twaalf. Ze droegen allen zwarte, van het rijden stoffig geworden uniformen. Toen ze nog dichterbij gekomen waren, zag hij dat ze zwaar bewapend waren. De ruiters reden hard, maar desondanks maakte de groep een gedisciplineerde indruk. Buiten het geluid van de paarden hoorde Bodo niets. Op de rechterschouder van de mannen zag Bodo iets schitteren. Het leek een embleem in de vorm van een gezicht, maar Bodo kon het niet goed zien.
Zodra de mannen gepasseerd waren, fluisterde Erduban dat het strijders uit Dargor waren, de Koninklijke Garde, de gevaarlijkste, best geoefende en meest loyale mannen van Naïr. Vlak voordat zij uit het zicht verdwenen, bogen zij af naar het zuiden.
Pas weer terug bij de rivier realiseerde Bodo zich dat het mogelijk de moordenaars van zijn vader en Roos waren geweest die hij gezien had.
‘Dat is een tegenvaller. Ik had gehoopt dat we ongehinderd konden reizen, maar Naïr heeft zijn maatregelen getroffen. Hij heeft zijn mannen precies naar deze plek gestuurd. Nee, hij is zeker geen tegenstander om te onderschatten,’ mompelde Erduban. ‘Vanaf nu moeten we reizen met ogen van voren en van achteren, ‘s nachts geen vuur maken en contact met mensen vermijden. Dat is jammer, want het reizen wordt daardoor een stuk moeilijker, maar we mogen ons doel niet uit het oog verliezen. We moeten die witte mannen vinden. We moeten!’
Vanaf dat moment meden Bodo en Erduban de wegen zoveel mogelijk en liepen door velden en beekbeddingen. Ze maakten alleen gebruik van de weg als er geen andere moge-lijkheid was en dan slechts heel voorzichtig, alert op elk mogelijk gevaar. Hun tempo werd daardoor een stuk lager. Waar ze eerder in één dag over deden, kostte hen nu twee dagen. Af en toe passeerden ze een gehucht. Ze zochten geen contact met de bewoners, maar slopen er omheen.
Erduban had verteld dat hij naar wat bekend stond als ‘Het Laatste Dorp’ wilde gaan. Het was voor zover hij wist het dorp dat het hoogst in de bergen lag. Hij was er al eerder geweest en de bewoners waren betrouwbaar. Zij hadden mogelijk ook recente informatie over de witte mannen en hadden in iedere geval de grootste kennis over hen. Hoewel hij er al eens geweest was, was er nog veel dat Erduban wilde vragen.

Het Oude Woud lag al zeven dagen achter hen toen Erduban zei dat ze nog twee dagen van ‘Het Laatste Dorp’ verwijderd waren. ‘Nu nog twee dagen stevig klimmen, leerling,’ had hij gezegd, ‘maar dan kunnen we hopelijk weer eens een nacht goed slapen.’
Van Naïrs mannen hadden ze niets meer gehoord of gezien. Ze hielden ‘s nachts niet meer de wacht, dat zou hen te veel energie hebben gekost, maar beiden sliepen heel licht en schrokken wakker bij het minste of geringste geluid. Buiten dat sliepen ze ook slecht omdat het ‘s nachts koud was. Hoewel Bodo dat als schaapherder wel gewend was en ook Erduban gewoon was aan korte nachten, waren beide mannen na enkele dagen continu moe.
Na anderhalve dag wees Erduban Bodo op een vooruitstekende punt die tegen de berghellingen leek aangeplakt. ‘Daar ligt ons doel,’ zei hij. ‘Trouwens, daar begint het gebergte pas echt.’
Toen ze zo dichtbij waren dat ze het dorp goed konden zien, hield Erduban halt. Ze zochten een beschutte plek en observeerden van daar ‘Het Laatste Dorp’. Het enige wat ze zagen waren de activiteiten die hoorden bij het gewone dorpse leven. Ze keken net zolang tot ze een goed beeld hadden van wat er in het dorp gebeurde. Erduban keek lang naar de spelende kinderen. Uiteindelijk zei hij dat hij daaruit afleidde dat het dorp veilig was.
‘Die spelen geen toneelspel, ze zijn spontaan, ze lachen echt. Ja, het is veilig. Overigens, ik zie ook geen twaalf als boeren verklede soldaten en mogelijk nog belangrijker, ik zie geen twaalf zwarte paarden. Die hebben ze echt niet kunnen verstoppen in zo’n dorp. Ja, het is veilig, kom we gaan.’
Vlak daarop liepen ze het dorp binnen. Bodo zag dat het Laatste Dorp er vrijwel net zo uitzag als Dee. Het grote verschil was echter dat het helemaal omringd was door een deels houten en een deels stenen omheining. Er was maar één toegangspoort en die kon snel gesloten worden. Nu stond die wagenwijd open, maar Bodo zag later dat de poort ‘s avonds gesloten en bewaakt werd.
Ze werden, zodra de inwoners Erduban herkenden, hartelijk begroet. ‘Dat is lang geleden dat we zulk hoog bezoek hebben gehad, tovenaar. Welkom in ons midden en vertel ons wat in de wereld gebeurt, want we leven in sombere tijden waarin slechts weinig reizigers de moeite nemen om ons nieuws te brengen.’
Enkele mannen schudden Erduban hartelijk de hand.
‘Hoe lang is het nu geleden dat u bij ons was? Twee jaar geleden of was het het jaar daarvoor,’ vroeg de dorpsoudste die hen begroet had.
Erduban glimlachte. ‘Het is nog maar een jaar geleden, Nachlas. Je mag dus niet klagen over de aandacht die wij je geven. Maar ja, wat de andere reizigers nalaten, zou dat niet komen door de slechte pot die jullie hen voorzetten?’
‘Dat is een belediging, Erduban,’ lachte hij. ‘Die zullen we meteen loochenstraffen.’
Nachlas riep wat naar de dorpsgenoten die met hem naar de reizigers toe waren gelopen. Daarna schudden beide mannen elkaar hartelijk de hand en liepen, ondertussen zachtjes pra-tend, naar het dorpshuis. Bodo volgde.
Daar aangekomen kregen ze drinken aangeboden. Dat ging met een ritueel gepaard dat Bodo ook kende vanuit Dee. Net als hier werd daar bij belangrijk bezoek de beste wijn aangebroken en door de mooiste meisjes van het dorp opgediend. Hij bekeek ze met belangstelling. Het was nu al vijftien dagen geleden dat hij met een ander dan Erduban gesproken had, maar hoe lang was het al niet geleden dat hij uit Dee vertrokken was? Hoelang was het niet geleden dat hij met Roos gevreeën had? Hij wilde er niet over nadenken, het leek hem een vorig leven.
Hij voelde zich meer op zijn gemak dan tijdens het bezoek in Zalkir en kon daarvoor twee verklaringen bedenken. Hij was gegroeid in zijn rol als leerling en verder was het grote verdriet langer geleden. ‘Misschien heelt de tijd toch alle wonden,’ dacht hij bij zichzelf. ‘In ieder geval krijg ik mijn normale gevoelens terug,’ realiseerde hij zich terwijl hij antwoordde op een vraag van één van de meisjes die de drank brachten.
Tijd voor een geanimeerd gesprek werd hem echter niet gegund, omdat ze snel naar een huis werden gebracht dat voor hen in gereedheid werd gebracht. Daar lagen schone kleren klaar, maar voordat ze die aantrokken, gingen ze alle twee in de baden die naast elkaar en met heet water gevuld klaar stonden.
‘Dit is het echte genieten,’ beaamde Bodo een opmerking van Erduban. ‘En zo meteen lekker eten, een goed glas en…’
‘Help, ik heb een monster gecreëerd,’ onderbrak Erduban hem lachend. ‘Tot voor kort was hij een deugdzaam schaapherder. Nu wil hij slechts de beste wijn, het meest verfijnde eten en zijn de dames niet meer veilig voor hem. Maar voor dat alles wil hij in bad! Wat moet er van de wereld terecht komen?’
Ze schoten in de lach en genoten van het warme water.

Nadat ze zich geschoren hadden en schone kleren hadden aangetrokken, liepen ze naar het dorpshuis waar de voorbereidingen voor een feestmaal in volle gang waren. Nachlas stond hen samen met de andere oudsten op te wachten. Erduban wees op Bodo en vertelde dat hij zijn leerling was.
De mannen knikten hem toe, maar besteedden verder geen aandacht aan hem.
‘Wat, mijn beste Erduban, brengt je zo snel weer naar ons mooie, maar afgelegen dorp,’ begon Nachlas na een overvloedige maaltijd, die Bodo verrukkelijk gesmaakt had.
‘Kun je dat niet raden, Nachlas?’ was zijn antwoord.
‘Ik vrees van wel, maar ik hoopte dat je toch voor het eten gekomen was.’
‘Nee helaas niet, Nachlas. Sinds mijn vorige bezoek zijn de tijden nog somberder geworden.’ Erduban vertelde over de vernietiging van Zran, de moorden in Dee en de machtsgreep die Naïr gepleegd had. Alle aanwezigen luisterden aandachtig.
‘Dit, mijn beste vrienden, maakt het nodig om bondgenoten te zoeken en in verzet te komen tegen Dargor. Daarvoor ben ik hier. Ik moet in contact komen met wie we ‘de witte mannen’ noemen. Jullie wonen het meest oostelijk van ons allemaal. Jullie moeten iets weten. De vorige keer was ik niet zo open als ik nu ben, maar nu moet ik wel. De nood is te hoog, het gevaar van Dargor is te groot en bedenk wel: Naïr bedreigt niet alleen ons, hij bedreigt ook jullie. Ook hier, of misschien zelfs wel vooral jullie, omdat jullie hier zo ver in het oosten wonen.’
Na een lange stilte begon Nachlas te spreken. ‘Wat je vertelt wisten we eigenlijk wel. We zien het om ons heen, de handel valt weg, de angst neemt toe. De vorige keer had ik al door dat je niet vrijuit wilde praten. Desondanks begreep ik dat je graag meer wilde weten over de witte mannen. Omdat ik je vertrouw, heb ik je toen alles verteld wat ik wist. Had je die keer vrijuit gesproken, dan had ik je deze gevaarlijke reis kunnen besparen. Het spijt me voor je Erduban, maar je bent voor niets gekomen. De witte mannen bestaan, ik heb ze zelf gezien, maar ik weet niet waar ze vandaan komen. Ze komen als een bliksemschicht, je bent er op voorbereid, maar toch is hij onverwacht.’
‘Nee, ik ben niet voor niets gekomen. Ik heb wel gezien dat je me de vorige keer alles wat je wist, verteld hebt. Echter, ik kom nu niet voor bewuste kennis, maar voor aanwijzingen die we de vorige keer misschien over het hoofd hebben gezien. De feiten zijn duidelijk en onweerlegbaar: de witte mannen bestaan, ze komen uit de bergen, ze nemen geen contact op met ons en voorkomen dat wij dat met hen doen. Toch zijn het geen geesten. Jullie hebben ze zien eten en hebben ze horen lachen. Het zijn mensen als wijzelf, die ergens wonen, net als wij. En als zij naar ons kunnen komen, moeten wij naar hen toe kunnen. We moeten alleen nog weten hoe.’
‘Tovenaar,’ vroeg Bodo opeens. Hij schrok van zijn eigen stem en voelde zich rood worden, toen hij merkte dat iedereen naar hem keek.
Erduban keek hem vragend aan. ‘Wat is er, leerling,’ zei hij.
‘Op onze reis hierheen zei u dat de geruchten van witte mannen al heel oud zijn, kunnen zij wat te maken hebben met de oude wegen zoals die waarover we gereisd hebben op weg naar de samenkomst?’
Het leek even alsof de tovenaar hem wilde afsnauwen, maar hij hield zich in. ‘Het kan, het kan, misschien zijn zij niet de makers van de oude wegen, maar…’ Daarna bleef hij even stil. ‘Leerling, je bent fantastisch, het zou kunnen. Nachlas, hebben jullie hier ook oude wegen of overblijfselen daarvan?’ riep hij opeens enthousiast.
Nachlas schudde zijn hoofd ontkennend. ‘Het enige oude hier zijn de bergen zelf. Buiten hen is hier niets oud. Lawines vagen regelmatig alles weg. Ik moet je teleurstellen, Erduban. Het spijt me, Bodo, maar hier zijn geen sporen die jullie naar de witte mannen kunnen voeren. Op deze plek is geen enkele herinnering aan oude beschavingen. Hier niet.’
Weer bleef het stil. Een van de vrouwen, Bodo dacht dat zij de moeder van één van de oud-sten was, bracht nieuwe kannen wijn.
‘Nee, hier is alles nieuw,’ zei ze, blijkbaar om de stilte te breken. ‘Daarom zei mijn vader vroeger al: “Wat heb je daar te zoeken in dat verrekte dorp zo hoog in de bergen. Ze zijn daar arm! Ze hebben geen tradities! Kijk eens om je heen en wees je bewust van onze oorsprong”, en dan wees hij altijd op de oude ruïne die hoog boven ons dorp lag,’
Erduban keek op. ‘Zeg dat laatste nog eens vrouw, dat van die ruïne.’
De vrouw vertelde over haar geboortedorp waaruit zij in haar jeugd vertrokken was om haar hart te volgen. Een dorp dat overschaduwd werd door een oude ruïne die op een rotspunt vlak buiten het dorp lag.
‘Waar kom je dan vandaan, moeder?,’ vroeg Erduban.
‘Uit Freigum, zeker acht dagen reizen zuidwaarts van ons. Zover weg dat we er vrijwel nooit meer komen, al woont er veel familie van mijn moederszijde. Maar het is te ver en het reizen is te gevaarlijk. Ik ben er in geen jaren geweest,’ antwoordde Nachlas in haar plaats.
Erduban verviel in gepeins. ‘Het zou kunnen, Naïrs mannen reden per slot van rekening ook naar het zuiden,’ zei hij uiteindelijk.
Niemand reageerde.