De Tovenaar – hoofdstuk 12

‘door eigen hebzucht werd geveld’
uit: Bodo’s lied

12. Freigum

Hij liep rusteloos door de gangen van de citadel. Bedienden probeerden buiten zijn zichtveld te blijven, want ze hadden allen de gevolgen van zijn woedeaanvallen gezien. Hij was nu al wreder en onberekenbaarder dan al zijn voorgangers.
Uiteindelijk liet hij de oude bibliotheek weer openen. Daar, tussen al die oude boeken, vond hij rust.

Bodo wist niet direct waar hij was toen hij wakker werd in een vreemde kamer met een meisje van wie hij de naam niet meer wist naast hem. Hij voelde zich ongelukkig, schoof voorzichtig uit bed, kleedde zich aan en sloop naar buiten. Bodo liep snel naar het huis waar Erduban en hij waren ondergebracht en hoopte dat hij voordat de tovenaar wakker geworden was naar binnen kon glippen. Maar die hoop bleek ijdel. Toen hij de deur open deed, bromde Erduban hem zijn groet tegemoet.
‘Precies op tijd voor het ontbijt, dat mag ik wel.’
Hij stelde geen vragen, noch werden er woorden aan de afgelopen nacht verspild.
‘Tast toe,’ zei Erduban en hij wees op de gedekte tafel. ‘Zo meteen komt Nachlas om ons de kortste route naar Freigum uit te leggen. Ik vreesde eerst dat we helemaal terug zouden moeten, maar dat valt misschien toch wel mee. Nachlas zei gisteren dat er ook een route hoog door de bergen loopt. Als dat klopt, kunnen we ons de omweg via de vlakte besparen. Dat scheelt tijd en verder zal het, denk ik, ook veiliger zijn.’
Bodo antwoordde niet, iets dat Erduban ook niet van hem verwachtte.
Bodo had trek en at dan ook met smaak. Erduban keek bewonderend naar de hoeveelheid eten die zijn leerling naar binnen werkte. Net toen Bodo zag dat hij op het punt stond er iets van te zeggen, kwam Nachlas binnen. Erduban slikte daardoor zijn voorgenomen grap, want aan de twinkeling in zijn ogen kon Bodo zien dat hij zo iets van plan was, in.
Erduban en Bodo wisselden zonder erover te praten van rol. Bodo bediende, terwijl de twee andere mannen zich over kaarten bogen. Nachlas wees Erduban op één van de kaarten de route die ze moesten lopen. Bodo keek niet naar de kaarten, dat was hij niet gewend, maar hij luisterde wel naar de routebeschrijving.
Zodra Nachlas en Erduban uitgepraat waren, vroeg Bodo aan Nachlas of hij de reisuitrusting van hen kon aanvullen. Naar wat hij gehoord had, leek het Bodo verstandig om een lang touw mee te nemen en daar vroeg hij dan ook om.
‘Als we echt moeten klimmen, kunnen we elkaar zekeren. Daarvoor hebben we nu de uitrusting niet. En verder zou ook een aanvulling van onze eetvoorraad wenselijk zijn en, als u het missen kan, een beetje tabak.’
Dat laatste zei hij zo vragend en voorzichtig dat de beide andere mannen in de lach schoten.
‘Komt in orde Bodo,’ zei Nachlas.

Na het pakken van de spullen kreeg Bodo nog even de gelegenheid om afscheid te nemen van het meisje met wie hij die nacht het bed had gedeeld. Gelukkig maakte ze het hem niet moeilijk. Ze kuste hem en vroeg of hij haar niet vergeten wilde.
‘Ik zal je missen,’ fluisterde ze. ‘Kom terug als je uitgezworven bent.’
Bodo streelde even door haar haren, zei haar dat hij haar niet vergeten zou, pakte de draagzak en liep Erduban achterna die doorgelopen was. Bodo moest bijna rennen om de tovenaar in te halen. Hij was hem daar dankbaar voor. Vlak voordat ze de bocht om gingen, keek hij nog snel even om. Het meisje stond naast Nachlas. Bodo was te ver weg om te kunnen zien dat de tranen haar over de wangen liepen.
Ze strekte haar arm in een verstilde zwaaibeweging toen ze zag dat Bodo omkeek. Daarna verdwenen zij uit het zicht.

Ze waren nog maar net het dorp uit of Erduban sloeg linksaf, een smal pad in dat oogde als een geitenpaadje. Vanaf dat moment vroeg het lopen van beide mannen al hun aandacht en kracht. Het pad was slecht en ging of steil omhoog of steil naar beneden. Bodo was blij dat het droog was, anders was het nog moeilijker geweest om dit pad te volgen. Ze slingerden steeds hoger de bergen in en lieten al snel de bomen onder zich.
Het uitzicht was indrukwekkend: duizelingwekkende afgronden, besneeuwde toppen en dat alles volstrekt verlaten op de vogels na. Beide mannen genoten ervan, ondanks de inspanningen die ze moesten leveren. Ze spraken amper met elkaar, ook niet tijdens de rustmomenten, ze hadden genoeg aan hun eigen gedachten.
Halverwege de dag stopten ze voor een langere pauze en maakten de voedselpakketten open die ze hadden meegekregen uit Het Laatste Dorp. Bodo glimlachte toen hij een gedroogd vergeet-mij-nietje in zijn pakket vond.
‘Vrouwen,’ zei hij verontschuldigend tegen Erduban.
‘Je bent een gelukkige man als zulke vrouwen je verkiezen, leerling. Schaam je er niet voor, maar wees dankbaar en geniet ervan.’
‘Dat ben ik ook, tovenaar, alleen …, ik weet niet zo goed wat ik ermee moet.’ Bodo bleef lang stil. ‘Het was de eerste keer sinds Roos, weet u, en ik ben nu bij u. Ik wil me nu niet hechten aan een ander. Het was ook niet mijn bedoeling,’ vervolgde hij.
Daarna zwegen de mannen.
Zodra ze uitgerust waren, gingen ze verder. Voor hen lag een groot sneeuwveld dat ze over moesten steken en waarbij ze ook nog een heel eind moesten stijgen. Volgens Nachlas was het de enige manier om de bergkam te passeren. Ze zekerden zich aan het touw dat ze nu bij zich hadden. Dit keer ging Bodo voorop. Hierin was hij vol zelfvertrouwen, want hij had als herder veel ervaring met het trekken door de bergen. Erduban, merkte hij, was echter niet minder ervaren. Halverwege de middag bereikten ze de bergkam. Bodo keek naar de bergtop die nu binnen zijn bereik was. In Dee zou hij zijn kudde hebben achtergelaten en zijn doorgeklommen naar de top. Dat was voor hem altijd een uitdaging die hij niet negeren kon, maar dit keer ontbrak hen de tijd.
‘Misschien kom ik nog eens terug en dan zal ik je niet links laten liggen,’ zei hij tegen de berg, waarna hij zich richtte op het dal dat voor hem lag. Daar zag hij, een stuk lager dan ze nu stonden, dichte grijze wolken. ‘Ik denk dat we het goede weer achter ons laten, tovenaar.’
‘Het lijkt er op, leerling, dat we ons moeten voorbereiden op regen. We naderen het einde van de zomer en dat zullen we merken. Volgens Nachlas moeten we nog drie van dit soort passen over, dan pas zijn we in het dal waarin Freigum ligt. Dat duurt nog zeker vijf dagen, maar nu kan het tenminste nog. Een maand later en deze route is afgesloten door de sneeuw en felle stormen. Mijn laatste bezoek aan dit gebied was eind van de winter. Ik verzeker je dat het toen minder aangenaam was dan vandaag. Kom op, we gaan verder.’
Ze waren nog maar net aan het dalen, toen het begon te regenen. Een kille wind blies hen in het gezicht en beide mannen verkleumden. Het pad werd wel wat beter zodat het dalen toch nog snel ging. Zodra ze weer tussen de bomen waren, zag Bodo enkele berghoenders lopen. Ze waren nieuwsgierig en bleven hen aankijken. Het was daardoor voor Bodo een koud kunstje om één van de dieren met zijn slinger te raken. Hij bond het dode dier bovenop zijn draagzak.
‘Avondeten,’ zei hij grijnzend.
Ze liepen door tot het donker werd. Op de plek die Nachlas had beschreven vonden ze een schuilhut. Meteen na binnenkomst stak Bodo de haard aan, gebruikmakend van het hout dat daarvoor klaar lag. Het werd al snel behaaglijk warm. Na het avondeten rookten ze samen nog een pijp, daarna gingen ze slapen. De wacht houden leek hen niet nodig omdat ze niet verwachtten dat er andere mensen in de buurt waren. En zouden er toch anderen zijn, dan waren dat vast schaapherders van wie ze geen kwaad te vrezen hadden. En zouden ze op Naïrs mannen stuiten, was verzet sowieso zinloos.
‘Dan kunnen we beter uitgeslapen zijn,’ zei Erduban nuchter.
De volgende dag waren ze op pad voordat het licht begon te worden. De dagen daarop ver-liepen op gelijke wijze: klimmen, dalen, rusten, eten, klimmen, dalen, slapen. Het bleef fris en boven de boomgrens was het koud. Dan moesten ze tegen de harde wind optornen en veranderde de regen in lichte sneeuw, wat minstens zo vervelend was. Na vier dagen bereikten ze de laatste pas voor Freigum. Boven gekomen keken ze het dal in dat donker voor hen lag.
‘Benieuwd wat ons hier te wachten staat,’ mompelde Erduban.
Ze besloten vlak onder de pas een slaapplek te zoeken, zodat ze de volgende dag in het licht Freigum zouden betreden. Dat leek hen beter.

In het vroege morgenlicht daalden ze het laatste stuk naar Freigum. Op de plek waar ze goed zicht hadden op het dorp, stopten ze om het dorp van afstand te verkennen. Het was een kleine nederzetting van ongeveer vijftig huizen geplakt onder aan een lage maar ruige berghelling. Halverwege die berghelling lag een somber kasteel. In tegenstelling tot wat Nachlas verteld had, was het geen ruïne meer. De muren leken intact en uit een schoorsteen kwam rook.
Erduban wees Bodo op de bijzondere bouw van het kasteel. Het hoofdgebouw lag halverwege de helling op een boven het landschap uitstekende steile rotspunt. Ongeveer honderd passen voor het kasteel lag een kleine versterkte toren. De toren was via een richel verbonden met het kasteel en leek nog minder bereikbaar dan het eigenlijke kasteel. Dat kwam doordat de toren op vrijwel gelijke hoogte lag als het kasteel, terwijl het wel onder het kasteel op de aflopende berghelling stond.
‘Het zou mij niets verbazen wanneer die toren en het kasteel ondergronds met elkaar verbonden zijn,’ zei Erduban. ‘In dat geval is de toren de toegang tot het kasteel en is die vesting praktisch onneembaar.’
Dit in tegenstelling tot het dorp, dat onbeschermd aan de voet van de berghelling lag.
Erduban en Bodo besloten het dorp gewoon binnen te lopen, ze hadden immers geen kwaad in de zin, en hoopten dat de inwoners zouden handelen volgens de gastvrije tradities van het land. En was dat niet het geval, dan verwachtten ze dat het ontzag voor de functie van tovenaar voldoende waarborg zou zijn voor een vrije doortocht.
Zodra de inwoners van Freigum hun komst opmerkten, groepten ze samen bij de ingang van het dorp en begroetten zij Erduban en Bodo eerbiedig toen zij de straat inliepen.
‘Welkom, tovenaar. Moge de vrede van Namir u begeleiden, mogen wij u dienen waar mogelijk.’ Het was een formele begroeting die de oudste bijna schuchter uitsprak. Hij keek daarbij Erduban niet aan, maar had de blik op de grond gericht.
‘Dank u, dorpsoudste,’ zei Erduban. ‘Dat de zegen van Namir ook op u en de uwen neder-daalt. We zijn op een zoektocht uit naam van mijn orde en tot zegen van de mensheid. Wij hopen dat u onze voorraad wilt aanvullen en ons de nodige informatie wilt verstrekken.’
De man knikte, maar zei niets omdat opeens een harde stem klonk: ‘Kijk aan, een tovenaar en zijn leerling als ik mij niet vergis. We hebben een hoofdprijs, dat had ik niet verwacht. Nooit gedacht dat u zo ver zou komen, maar u kent de bergen blijkbaar beter dan wij. Dat kun je echter van een tovenaar verwachten. U doet uw orde eer aan. Mag ik u verzoeken mij te volgen naar het kasteel.’
De man die gesproken had, stapte naar voren uit de groep mensen die om hen heen stonden. Hij droeg niet het uniform van Naïrs Koninklijke Garde, maar de kleding van de mensen uit deze streek. In tegenstelling tot de dorpsbewoners droeg hij een zwaard. Zij weken uiteen toen hij naar voren stapte en maakten zo de ruimte vrij tussen de man en Erduban en Bodo. Achter zich hoorde Bodo lawaai, waarna hij snel omkeek. Daar stonden zes mannen die hen de terugweg versperden. Ook Erduban had dat gezien.
‘Ik vrees dat ons geen andere keus gelaten wordt, dus neem ik uw aanbod graag aan, heer…?’ Erduban liet een stilte vallen.
‘Lanse,’ zei de man. ‘Lanse, heer en meester van het kasteel en van deze streek.’
‘Heer Lanse, mijn naam is Erduban. Dit is mijn leerling. Wij volgen u graag,’ antwoordde Erduban.
Lanse maakte een breed armgebaar en wees hun een weg die naar het kasteel leek te leiden. ‘Volg mij,’ zei hij.
Erduban begreep dat het niet verstandig was Lanse uit te dagen en ging in de aangewezen richting. Bodo liep ook mee, maar werd tegengehouden. De man die hem met één hand bij de schouder greep, had zijn andere hand al op zijn zwaard liggen.
‘Nee, Bezèl had het over twee man, niet alleen de tovenaar,’ gromde Lanse. ‘Dus neem ook hem mee.’
Pas toen ze verder liepen, realiseerde Bodo zich dat hij op het nippertje aan de dood was ontsnapt.
De weg liep steil omhoog naar de toren die boven hen lag. Vlak voor de toren hield het pad op en een diepe afgrond scheidde hen van de toegangspoort. Na een handgebaar van Lanse werd een ophaalbrug neergelaten en liepen ze poort in. Daarachter lag een kleine plaats die aan de zijkanten omsloten werd door muren die doorliepen tot aan de rotswand achter de poort. Daarin was een grote opening zichtbaar, het begin van een tunnel en de ingang naar het kasteel.
De tunnel was breed en hoog genoeg om er met een paard doorheen te rijden en werd verlicht door flakkerende lantarens. Het gaf een spookachtig beeld aan de doorgang. De muren van de tunnel waren glanzend glad en leken Bodo zeer oud. Hij probeerde alles goed in zich op te nemen, maar kreeg daarvoor niet veel tijd, want Lanse ging bijna rennend door de tunnel en Erduban en Bodo moesten hem in het zelfde tempo volgen. Dat hadden de mannen die achter hen liepen duidelijk gemaakt door te dreigen met hun zwaarden.
De tunnel leidde naar het kasteel en kwam uit op een grote binnenplaats die ruimte bood aan een kleine weide, een groentetuin en een waterput. Bodo hoorde een varken, maar zag het beest niet. Kippen liepen los rond en overal lag kippenstront. Lanse stapte daar midden in, maar liep desondanks zonder voeten te vegen het kasteel in.
In tegenstelling tot de tunnel, zag het kasteel er haveloos uit. Het hoofdgebouw was drie ver-diepingen hoog en zag er troosteloos uit. Het oorspronkelijke stenen dak, waar de resten nog van zichtbaar waren, was grotendeels vervangen door een houten dak. Veel ruiten waren kapot en ze waren niet allemaal dichtgetimmerd.
Lanse liep het gebouw in en Erduban en Bodo volgden. In een grote zaal aangekomen liep Lanse naar een stoel, draaide zich om en ging er op zitten. Hij nam Erduban nauwkeurig op, Bodo keurde hij amper een blik waardig.
Bodo kon de man nu rustig bekijken. Ondanks zijn zware stem was het een kleine, magere man. Hij had felle ogen die doorlopend heen en weer schoten. Zijn huid zag grauw, de kleur van iemand die veel binnen was en teveel dronk. Zijn kleren waren schoon, maar armoedig en herhaaldelijk opgelapt.
Zijn mannen gingen, op vier mannen na die zich bij de deur posteerden, achter hem staan. Lanse zweeg al die tijd en ook Erduban en Bodo zeiden niets.
Daarna verbrak Lanse de stilte. ‘Vertel, wat zoekt een tovenaar hier, maar vooral, waarom is de commandant van de Koninklijke Garde daarin geïnteresseerd. Waarom heeft die zo’n hoge prijs op jullie hoofden gezet?’
Erduban nam het woord. ‘Nu weet ik waar we uw gastvrijheid aan te danken hebben, heer Lanse, maar ook zonder de opdracht van Naïr zouden we u opgezocht hebben. We zijn namelijk op zoek naar mensen als u. Al hebben we niet altijd aan dezelfde kant van de wet gestaan, nu hebben we wel een gemeenschappelijke tegenstander: Naïr. Hij is de echte vijand van ons allen en zijn macht wordt groter en groter. Hij verstikt iedereen in zijn schaduw. Hij laat geen ruimte aan de rechtschapenen in de wereld, maar ook niet aan de paria’s van de maatschappij, het uitschot waartoe ook u en uw mannen behoren.’
Erduban sprak met gezag en beleefd, maar nam geen blad voor de mond en probeerde Lanse niet te voor zich te winnen met vriendelijke woorden. Bodo zag dat sommigen van de mannen rondom Lanse bleek werden, ze voelden zich duidelijk beledigd, maar hun aanvoer-der moest lachen.
‘Zo zijn tovenaars,’ riep hij uit tot hilariteit van zijn mannen. ‘Bijna dood, volkomen machteloos, maar nog wel een grote bek. Maar, goede man, vertel door nu je nog kan en als je nog durft.’
Zodra de mannen waren uitgelachen, sprak Erduban verder. ‘Natuurlijk, wij zijn geen vrienden. Tovenaars hebben generaties lang geprobeerd de wereld veiliger te maken door struikrovers als u te bestrijden en dat zullen we in de toekomst weer doen. Maar nu is er een gevaar groter dan jullie: de donkere vorst uit Dargor. En hij bedreigt ook jullie. Net zoals hij Zran heeft weggevaagd, heeft hij vele roversnesten weggevaagd en de bandieten die hij niet vernietigt, zuigt hij leeg. Is het niet door de hoge belastingen die hij hen oplegt dan wel doordat hij zo gulzig is naar geld en goed dat hij het land kaal vreet en niets overlaat voor mannen zoals jullie. Daarom, het staat je niet aan, het staat mij niet aan, maar wij zijn op dit moment bondgenoten van elkaar. Alleen redden we het geen van beiden, samen maken we een kleine kans.’
‘Goed, goed,’ zei Lanse. ‘Dit verhaal ken ik, dit kan ik ook zelf verzinnen, maar wat doen jullie hier en waarom wordt Naïr daar zenuwachtig van?’
‘Buiten dat we op zoek zijn naar mannen als u, proberen we in contact te komen met de witte mannen. Zij kunnen ons helpen, zij moeten ons helpen. Daarom willen we hen spreken en daarvoor zijn we hier. Dat Naïr zenuwachtig van ons wordt, is een goed teken, dat geeft aan dat we nog een kans hebben.’
‘Dat dacht ik al en als je mij ook nog zou kunnen overhalen mee te vechten zou dat helemaal mooi meegenomen zijn. Maar vriend, luister goed. Je zit er naast! Jij hebt ons wel no-dig, ik jou niet. Naïr is wel jouw vijand, niet de mijne. Met de prijs die op jullie hoofd staat, hoef ik nooit meer te werken. Jullie zijn de vetste buit die ik ooit gevangen heb. Nee, Naïr is wel jouw vijand, nu niet de onze. Jij, jij bent mijn kans op een rijk leven.’
Lanse richtte zich nu tot de mannen bij de deur. ‘Sluit ze op en stuur bericht naar Naïrs mannen. Zeg hen dat we een hoofdprijs hebben en dat we die graag willen verzilveren.’

Bodo en Erduban werden naar een kamer gebracht op de eerste verdieping. Nadat ze naar bin-nen werden geduwd, werd de deur achter hen gesloten en hoorden ze de sleutel omdraaien. De deur en het slot zagen er zo degelijk uit dat ze niet eens de behoefte hadden om uit te proberen of de deur wel echt dicht was.
Hun cel lag midden in het kasteel en grensde daardoor niet aan buitenmuren. Het enige licht dat naar binnenviel, kwam van ramen aan de gangzijde en zelfs die vensters waren ge-deeltelijk dichtgemetseld. Voor de ramen waren tralies geplaatst om ontsnappen onmogelijk te maken. Bodo bedacht dat dat eigenlijk overbodig was omdat, al zouden ze door de ramen naar buiten komen, ze dan pas in de gangen zouden zijn en daar zeker door de mannen van Lanse gezien zouden worden.
Ondanks hun benarde situatie liet Erduban uit niets blijken dat hij zich zorgen maakte. Hij keek om zich heen en bewonderde de ruimte. Daarna wees Erduban Bodo op inscripties die op de muur waren uitgehouwen.
‘Dit kasteel is een schatkamer, zo iets ouds heb ik nog nooit gezien. Moet je deze muur eens zien, leerling, runen uit de oudste tijden. Zelfs ik kan niet alles lezen. Deze kamer, Bramas zou gek worden als hij wist dat dit bestond. Oh, waarom hebben we deze uithoek ook altijd genegeerd? Je brengt geluk, leerling.’
Bodo wilde al opmerken dat hij van geluk toch een heel ander beeld had, maar Erduban was hem voor. Hij schoot in de lach toen hij Bodo’s bedremmelde gezicht zag. ‘Wees niet bang,’zei hij. ‘Het duurt nog twee dagen voordat de boodschappers bij Naïrs mannen zijn en dan nog twee dagen voordat zij hier zijn. Het zou mij niets verbazen als de kaarten er dan weer heel anders voor liggen. Ik hoop overigens wel dat we voordien wat te eten en te drinken krijgen.’
Daarna ging hij verder met het bestuderen van de muur. ‘Weet je, leerling, dit was niet altijd een cel. Vroeger was dit de bibliotheek. Hier,’ en hij wees op de muur, ‘staat ‘het lied van Namir en Scraz’. Een hele oude versie.’
Hij zong een couplet.

‘Ging Namir, schoonste aller Goden,
om er te baden, naar de kust.
Haar zien zou ieders vreugde doden,
haar willen, nemen ieders rust.’

Bodo kende dat lied wel, op de lange winteravonden werd het vaak gezongen.
‘En hier was de muur beschilderd.’ Erduban wees Bodo enkele lijnen die nog steeds op de muren zichtbaar waren. ‘Als dit de bibliotheek was, moeten we de muren nog eens goed bekij-ken. Het kan bijna niet dat die deur de enige toegang tot deze ruimte is.’
Vervolgens betastte Erduban de muur. Hij sloeg geen plekje over. Uiteindelijk wees hij Bodo op gaten die op regelmatige afstand in de muren zaten. ‘Ik denk dat dat bevestigingsgaten waren voor boekenplanken. Als dat klopt, bevindt zich de enige mogelijke vluchtweg daar waar het schilderij vroeger was, want daar missen die gaten.’
Daarop concentreerde Erduban zich op dat gedeelte van de muur. Bodo was ondertussen op de grond gaan zitten en wachtte af.
Aan het eind van de middag, toen ook Erduban zijn belangstelling voor de muur verloren had en naast Bodo op de grond was gaan zitten, werd de deur geopend. Een man kwam binnen met een kan water en een brood en zette beide op de grond.
‘Lanse wil jullie vanavond nog spreken,’ was het enige dat hij zei voordat hij weer verdween.
De deur werd weer secuur achter hem gesloten.
‘Weet je, leerling, een plek om te kunnen plassen zou fijn zijn,’ zei Erduban.
Ze schoten allebei in de lach. Na het eten sukkelde Bodo zelfs even in slaap, want hij was moe door de lange tocht door de bergen en het slaapgebrek van de laatste dagen. Hij werd wakker toen de deur opnieuw open ging.
‘Meekomen en waag het niet om te vluchten, ook dood zijn jullie genoeg waard,’ zei de man die eerder het eten had gebracht.
‘We komen graag mee, maar ik moet echt eerst plassen,’ zei Erduban.
De man zei niets terug, maar bracht hen naar een ruimte waar ze konden urineren. Maar zelfs daar werden ze niet alleen gelaten. Zodra ze klaar waren, werden ze weer naar de zaal gebracht waar ze die ochtend Lanse gesproken hadden. Lanse zat met vier van zijn mannen aan een lange tafel te eten. Hij gebaarde Erduban en Bodo dat ze erbij moesten komen zitten. Zodra ze zaten, werd hen eten voorgezet. Eenvoudige kost, maar Erduban en Bodo vielen er op aan. Daarna werden de karaffen gevuld.
‘Vertel opnieuw, wat komen jullie hier doen,’ zei Lanse.
Erduban besloot open kaart te spelen en vertelde alles, de machtsovername van Naïr, zijn groeiende macht, de samenkomst en de uitzending van de verschillende tovenaars om informatie in te winnen. Lanse luisterde goed.
‘Dus Naïr is een gevaarlijk man, maar moet ik daarom jullie kant kiezen? Wat heb ik ooit voor goeds aan jullie gehad? Nee, vriend, ‘t is jammer voor je, maar ik heb niets te vrezen van Naïr en kan wel heel veel winnen. En bedenk, Naïr heeft hier maar twaalf man. We zitten hier zo ver weg dat hij ons nooit bedreigen kan. Nee, ik denk zelfs dat we er met onderhandelen nog meer uit kunnen halen dan dat wat die Bezèl ons in eerste instantie geboden heeft.’ Daarna richtte hij zich tot Bodo. ‘Je een verkeerde meester uitgekozen, jongen. Deze fout zal je je leven kosten.’
‘Dwaas,’ zei Erduban. ‘Onderschat Naïr nooit, hij vergeet niets en is machtiger dan wie dan ook. In vergelijking met hem ben je niets. Vergeleken met zijn Koninklijke Garde zijn jij en je mannen een stelletje tandeloze grijsaards. Denk niet dat je straffeloos met Naïr onderhandelen kunt. Het zal je dood worden. En die van jullie.’ Dit laatste zei Erduban terwijl hij omdraaide en de andere mannen aankeek. Maar die grijnsden slechts.
‘Ik hoorde net dat Bezèl niet twee dagen verderop zit, maar in Sofar. Ga daar heen en meld die Bezèl dat de tovenaar ontsnapt is, maar dat we de achtervolging hebben ingezet en verwachten ze met een dag weer gevangengenomen te hebben,’ riep Lanse terwijl hij één van de mannen aankeek.
Die stond op en vertrok meteen.
‘Het spel van prijzen opdrijven is begonnen,’ zei Lanse vrolijk.
Maar Erduban schudde het hoofd. ‘Je speelt met vuur en zal er door verteerd worden. Bedenk je toch en red jezelf en je mannen.’
‘Breng ze weg, ze bederven mijn stemming,’ zei Lanse.
Erduban en Bodo stonden op en volgden hun cipier. Ze zagen in dat het geen zin had om te proberen Lanse om te praten.
‘Morgenavond al staat Bezèl hier, Bezèl de gevaarlijkste van Naïrs mannen. En of Naïr ons serieus neemt! We moeten weg, leerling, vannacht nog,’ zei de tovenaar zodra de deur van hun cel achter hen in het slot gevallen was. ‘Ze komen morgenochtend pas weer kijken hoe we het maken, we hebben daarom de hele nacht de tijd.’
Hij liep naar de muur die vroeger beschilderd was geweest en keek nog eens goed naar de lijnen die in de muur waren gekrast.
‘Kijk, hier staat de naam van het schilderij. Ik zal het voor je vertalen. ‘Namir, de schoonste der goden, baadde hier.’ Een rare titel. Namir heeft hier nooit een bad genomen. Een betere titel zou ‘de badende Namir’ zijn of zoiets.’
Terwijl hij dit zei betaste Erduban nog eens het stuk muur waar ‘hier’ stond. Hij voelde dat iets in de muur meegaf en drukte opnieuw op die plek. Langzaam schoof een stuk van de muur naar achteren en ontstond er een opening die groot genoeg was om doorheen te kruipen. Daarachter zagen Bodo en Erduban een ladder waarlangs je kon afdalen. Even waren beide mannen sprakeloos.
‘Ach ja, waarom ook niet, het is eigenlijk wel logisch,’ was Erdubans droge commentaar. ‘Kom mee leerling, de weg ligt voor ons open. Maar eerst eens kijken hoe we na ons vertrek deze muur weer kunnen sluiten.’

Aarzelend stapten eerst Erduban en daarna Bodo in de donkere ruimte. Ze grepen zich vast aan de ladder en klommen naar beneden nadat ze de steen, die de opening had afgesloten, weer op zijn plaats hadden geduwd. Daarvoor waren aan de achterzijde van de sluitsteen handvatten gemaakt.
Zodra de steen was teruggeschoven, was het aardedonker. Ze zochten op het gevoel hun weg.
‘Ik heb de bodem bereikt,’ riep Erduban na twintig treden. Vlak daarop stond Bodo naast hem. Op de tast voelden ze dat ze maar één kant op konden. Eerst liepen ze voorzichtig, bang om te vallen of zich te stoten, maar de vloeren en de muren van de gang waren glad, er was geen hobbel of gat waaraan ze zich zouden kunnen stoten of waardoor ze zouden kunnen vallen. Met de hand aan de muur liepen ze steeds sneller. Al gauw verloren ze alle besef van tijd en afstand. Ze zagen niets, het maakte geen verschil of ze de ogen open of dicht hadden en ze hoorden niets dan het geluid van hun ademhaling en het bonzen van hun hart. Het enige dat hen hoop gaf, was dat de lucht niet bedompt was.
Opeens vloekte Erduban. Hij was tegen een muur aangelopen en had zich twee keer gestoten. De eerste keer toen hij zelf tegen de muur opliep, de tweede keer nadat Bodo tegen hem opbotste.
‘Kijk,’ fluisterde Erduban.
De gang had een bocht gemaakt en voor hen uit zagen ze een heel klein lichtpuntje. Snel liepen ze verder. Naar Bodo’s gevoel duurde het nog heel lang, maar eindelijk bereikten ze het einde van de gang. Er was geen afsluiting, ze konden zo naar buiten. Aarzelend verlieten beide mannen de veilige beschutting van de gang en keken om zich heen. Het was nog nacht en donker, de kleine maan gaf amper licht. Ze stonden op de helling die boven het kasteel lag. Onder zich konden ze het fort zien liggen.
‘Blijkbaar zijn we toch flink gestegen, dat heb ik tijdens het lopen niet gemerkt,’ fluisterde Bodo.
Erduban antwoordde niet, maar wees naar boven. Vanaf het einde van de gang liep een smal paadje omhoog. ‘Er zit niets anders op dan dat te volgen, dus laten we gaan,’ zei hij en begon de helling te beklimmen.
Het onbeschutte pad liep steil omhoog. Overdag zouden ze vanuit het kasteel zeker zijn ge-zien, maar nu klommen ze onder dekking van de duisternis. Het was nog steeds donker toen ze de bergkam bereikten. Het dal aan de andere zijde lag nu voor hen en zag er uit als een donker gat.
‘Hier wachten we tot het licht wordt, dan gaan we verder,’ fluisterde Erduban.
Beide mannen wisten hoe ver geluid in de bergen dragen kon, het was daarom voor beiden vanzelfsprekend om te fluisteren. Bodo en Erduban gingen op de grond zitten waar Bodo zelfs even indommelde.

Bij het eerste ochtendgloren werd hij wakker gemaakt door Erduban. Bodo kon de omgeving nu opnemen. In het westen, waar het dal lag waar ze vandaan kwamen, was het nog donker. In het oosten, waar het door de opkomende zon lichter was, zag hij een ander dal. Het was omgeven door de hoogste bergen die Bodo ooit gezien had. Vanuit Freigum en het kasteel waren die bergen niet te zien geweest, omdat de bergkam waar ze nu op stonden, het zicht versperde.
‘Dat zijn pas bergen,’ fluisterde Bodo bijna bewonderend. ‘Einde van de tocht, tovenaar.’ Maar zijn stem klonk ook moedeloos, omdat het duidelijk was dat deze bergen niet te passeren waren. Ze waren te hoog.
‘Nee, leerling, dit pad is ooit aangelegd en echt niet voor niets. Het is onze enige kans, laten we het volgen.’
Vervolgens stapte Erduban de bergkam af en liep over het pad het dal in. Bodo volgde. Ze liepen vlak achter elkaar.
Hun positie was een stuk slechter dan een dag geleden. Ze waren hun draagzakken met eten, wapens en jachtgerei kwijt. Ook hadden ze geen touw meer. Ze hadden alleen hun mantels nog, die hen niet afgenomen waren, zodat ze die als dekens konden gebruiken. Een geluk bij ongeluk, dacht Bodo cynisch. Nee, hun situatie was beroerd, hun kansen waren gekeerd. Zo zouden ze het nooit lang in deze bergen uithouden. Echter, vooruit gaan was de enige mogelijkheid en daarom volgde hij de tovenaar zonder ook maar een spoor van twijfel.

Somber keek Lanse vanaf de toren naar Bezèl en zijn gevolg. Ze zagen er afschrikwekkend uit en Lanse vervloekte in stilte het moment dat hij zich had ingelaten met die tovenaar. Razend was hij geweest toen ze hem vertelden dat beide mannen weg waren. De bewakers hadden het slechts overleefd omdat Lanse wist dat hij zuinig op zijn mannen moest zijn. Hoe Erduban en zijn leerling waren ontsnapt was een compleet raadsel. Omkoping was niet mogelijk, ze hadden niets van waarde bij zich gehad. Hij had zijn mannen horen spreken over tovenarij en wist dat ze bang waren.
Hij keek nog een keer naar Bezèl. Die was veel sneller hier dan hij verwacht had. Het was nog vroeg in de ochtend, blijkbaar hadden zij de hele nacht doorgereden.
Bezèl gebaarde dat de brug neergelaten moest worden, maar Lanse piekerde er niet over om aan deze eis te voldoen. Integendeel, hij was blij met de diepe afgrond die hem scheidde van de kapitein van Naïrs Koninklijke Garde.
‘Heer, beide mannen zijn gisteren ontsnapt zoals ik al meldde, ze hebben hun cipiers omge-kocht. Maar die schuldigen heb ik al. Ik…’
Even was het geluid van een pijl te horen. Verbaasd keek Lanse naar de pijl die zijn maliën-kolder doorboorde. Hij hoestte, waarna bloed uit zijn mond liep. Daarna stortte hij voorover de kloof in. Er was geen geluid meer over zijn lippen gekomen.
‘Dwaas,’ riep Bezèl uit. ‘Dit gebeurt met iedereen die liegt of zich verzet. Tovenaars hebben geen goud, die kopen niemand om. En nu meteen die ophaalbrug naar beneden en verzet je niet.’
Geïntimideerd lieten de anderen de brug zakken en zo viel na één pijlschot het kasteel in handen van Bezèl en zijn mannen.

In het kasteel aangekomen greep Bezèl de eerste de beste die hij pakken kon bij zijn kleren.
‘Waar zijn ze. Zeg het. Snel,’ riep hij.
‘Heer, ze zijn echt ontsnapt,’ stamelde de man, waarna hij vervolgens het hele verhaal vertel-de.
‘Wijs mij hun cel,’ was de volgende opdracht.
Daar aangekomen bekeek Bezèl de ruimte nauwkeurig.
‘Meet de lengte van de gang en de breedte van deze kamers,’ blafte hij een struikrover toe.
Verbaasd maar snel werd het bevel uitgevoerd.
’Juist, breng me een moker uit de smidse, nu meteen,’ zei hij toen hij het resultaat hoorde.
Iemand rende naar beneden om aan die opdracht gehoor te geven.
‘Ram die muur in elkaar.’ Bezèl wees daarbij naar één van de muren.
‘Stop, nu de andere muur,’ riep hij toen de muur instortte en een doorgang naar de daarachter gelegen kamer ontstond.
Na enkele mokerslagen viel een stuk uit de muur en werd de verborgen gang zichtbaar.
‘Maak ze af,’ was het laatste bevel dat de gevangenen, die eens de groep van Lanse vormden, Bezèl hoorden zeggen.
Snel en efficiënt werd ook die opdracht uitgevoerd. De mannen waren te bang om te vechten of te vluchten. Slechts twee mannen overleefden de slachtpartij omdat zij zich op het moment van de inname al hadden verstopt.