De Tovenaar – hoofdstuk 2

‘liefde en huis verwoest’
uit: Bodo’s lied

1.    Dee

Dee, een dorpje van iets meer dan vijftig huizen, lag geklemd in een bocht van de rivier tien dagen reizen zuidooste­lijk van Dargor. De bergen waren daar nog hoger en ontoeganke­lijker dan ten oosten van Dargor. Zodra het water van de rivier de laatste bebouwing van het dorp gepasseerd was, begon het haar lange tocht naar de zee. Nu, aan het begin van de zomer, was het een woest stromende rivier.
In Dee woonden ongeveer driehonderd mensen, vooral boeren. Het dorp was bekend om de heerlijke geitenkaas die er gemaakt werd. De kazen waren scherp van smaak en werden zelfs in Dargor verhan­deld. In Dee was het goed wonen. Het lag te ver van Dargor om er last van te hebben en te dichtbij om een volledig eigen koers te varen. In Dee, zo zei men, gebeurde alles een paar jaar later. In plaats van zich ervoor te schamen, werd dat als deugd gezien. De dorpelingen betaalden altijd trouw belasting en men vereerde dezelfde goden als de inwoners van Dargor, net als in heel Anthune overigens. De naam van de koning werd slechts met ontzag uitgespro­ken.

‘Bodo, wakker worden,’ fluisterde ze zachtjes tegen hem.
Voordat haar ouders wakker werden, moest hij haar huis uit zijn en voor zijn vader uit bed kwam, moest hij thuis zijn. Maar nu was het nog vroeg en ze hadden nog even tijd. Dat ze samen sliepen werd door haar ouders oogluikend toegestaan, al werd wel verwacht dat ze geen aanleiding tot roddel gaven. Als dat ontstond, zou de vader van Roos eisen dat ze meteen zouden trouwen. Dat wilden ze ook wel, maar niet nu, pas na de zomer.
Roos zat half rechtop in het bed en keek naar zijn gezicht terwijl hij sliep. De deken was van haar borst afgegleden, maar ze had het niet koud. Ze genoot van dit moment, het was zo vredig. Hij was zo mooi, zo ontspannen. Ze dacht erover om het hem te vertellen, maar besloot het niet te doen. Over een paar dagen, na het naamfeest van haar vader, was het vroeg genoeg.
Bodo draaide zich om. Roos zag nu zijn rug en schouders, zijn gebronsde huid en voelde de kracht die van hem uitging.
Ze streelde zijn blonde haren. ‘Je moet je haar laten knippen,’ fluisterde ze.
Roos ging weer liggen en kroop tegen hem aan. Ze voelde zijn warmte en sloeg haar armen om hem heen. Als ze naast elkaar stonden, kwam ze niet verder dan zijn borst en ook nu kon ze zijn hele lijf amper omvatten.
Ze prees zichzelf gelukkig dat ze zijn hart veroverd had. Als kind was ze al verliefd op hem, de knappe, stoere kameraad van haar oudste broer. Hij was enkele maanden ouder dan Bartel en had haar nooit een blik waardig gegund, tenminste dat dacht ze toen, en ze vreesde dat ze te laat groot zou zijn, dat hij dan allang een andere vrouw gevonden had. Maar ondanks een paar vriendinnetjes was hij ongetrouwd gebleven. Niet omdat hij geen goede partij was, want dat was hij wel als enige zoon van een rijke boer en al haar vriendinnen vonden hem knap. Maar om één of andere reden had hij altijd afstand gehouden. Hij had een drang naar vrijheid die niemand beteugelen kon. Niemand, totdat zij in zijn leven kwam.
Hij was een goede vriend en minnaar en gaf haar het gevoel dat ze bijzonder was, de mooiste vrouw op de wereld. Hij was trouw en droeg haar op handen. Een groot verschil met haar broers, die haar eerder als dienstbode dan als zus behandelden. Bodo was anders. Hij ging met haar om alsof ze breekbaar was, met liefde en respect, dat zag ze in zijn ogen. Misschien kwam dat omdat hij in een huis zonder vrouw, alleen met zijn vader, was opgegroeid. Later zou dat vast wel veranderen, maar nu vond ze het heerlijk. Ze nam zich voor om altijd te blijven genieten van zijn lach en zijn bereidheid om anderen te helpen. Nooit, nooit zou ze proberen hem te veranderen, hij was zo mooi, zo.
Bodo rekte zich uit, draaide zich om, knipperde met zijn ogen en keek haar opeens strak aan. ‘Dit is prachtig,’ was alles wat hij zei.
Na Roos gekust te hebben, ging Bodo even later naar buiten en liep naar de boerderij van zijn vader die iets buiten het dorp lag. Hij werkte er met plezier, want hij kreeg genoeg ruimte om zijn eigen gang te gaan. Hij zette zich in op de boerderij alsof hij mede-eigenaar was in plaats van erfgenaam en zijn vader behandelde hem ook zo. Zomers zorgde hij voor de schapen. Dan was hij regelmatig dagen alleen met ze in het veld, maar dat was voor hem geen probleem. Hij wist hoe hij zich beschermen moest tegen de wilde beesten en kon altijd het beste gras vinden. Zijn kudde deed het goed, hij was een prima schaapherder. Hij was er trots op en zijn vader was dat op hem.
Deze zomer leek het geluk hem helemaal toe te lachen. Hij had het hart van Roos, de dochter van een grote boer, veroverd en zij het zijne. Ze leken ook voor elkaar geschapen. Roos was zo mooi. Als ze lachte, zag je haar mooie, witte tanden, dan straalde ze helemaal. Bodo en Roos waren in hetzelfde dorp opgegroeid en kenden elkaar al hun hele leven, maar sinds deze winter zagen ze elkaar opeens met nieuwe ogen en waren ze onafscheidelijk. Zijn vader had het toegejuicht en ook haar vader had geen bezwaren. Die had al gezegd dat ze de goden moesten offeren, dan konden ze samen verder. De boerderij was groot genoeg en de bruid­schat hoog genoeg om een goede start te kunnen maken. Na de zomer, na de grote tochten met de kudde, zou hij haar trouwen, dat hadden ze elkaar al beloofd. Ze zouden samen op de boerderij gaan wonen, waardoor Roos ruimte maakte voor Bartel, haar broer en goede vriend van Bodo.
Zo zou het leven in Dee haar loop nemen: rustig, voorspelbaar, maar vooral goed.
Tijdens het ontbijt vertelde hij zijn vader dat hij een dag of zeven weg zou blijven. De kudde moest naar fris gras toe, wat in de buurt van Dee niet voorhanden was. Bodo had al besloten de bergen in te gaan, maar niet te ver of te hoog. Om groene weiden te bereiken was dat zo vroeg in de zomer ook nog niet nodig en veel concurrentie had Bodo niet. Er was genoeg ruimte voor iedereen.
Direct na het eten ging hij op weg. Doema, zijn hond, rende uitgelaten om de kudde. Bodo had het zo gepland dat hij na het ontbijt van Roos langs haar huis liep. Ze had daar op gerekend en stond al op hem te wachten. Na nog even met elkaar gepraat te hebben, kusten ze elkaar gedag. Roos fluisterde nog wat liefs en gaf hem eten mee.
Opgewekt ging Bodo op pad. De zon scheen en hij ging maar voor enkele dagen weg. Hij keek nog even achterom en stak zijn hand op. Doema deed het werk en Bodo floot een vrolijk wijsje. Hij had alle reden om tevreden te zijn en Roos zag er nog mooier uit dan anders.
Het werd een mooie zomer, dat wist Bodo zeker.

Die middag ontmoette hij Bartel, die al langer met de schapen in het veld was, op de afgesproken plek. Ze waren al eerder overeengekomen dat Bodo de kudde van zijn aanstaande zwager zou overnemen, zodat Bartel naar Dee kon gaan om het naamfeest van zijn vader bij te wonen. Bodo zou dan later met beide kudden terugkeren naar Dee.
Nog dezelfde dag ging Bartel naar Dee en trok Bodo verder. Als het weer zo bleef, werd het een vakantietochtje. Doema en Baris, de hond van Bartel, werkten goed samen. Zonder zich te haasten trok Bodo door het voorgebergte.
Hier, op de rand van het hooggebergte en de vlakte, was de ideale plek om schapen te hoeden. De beesten hadden eten genoeg en in Dee waren genoeg mensen om de wol te verwerken en het vlees te behandelen. Verder lag het dorp op een kruispunt van wegen, zodat ze een groot afzetgebied hadden. Zran en zelfs Dargor waren goed te bereiken, al ging men liever niet naar de hoofdstad. De verdiensten waren daar goed, maar de stad had een slechte naam.
Volgens Bodo was Dee de beste plek om te wonen en de bergen vond hij prachtig. Hij vond het heerlijk om onder de mensen te zijn, te drinken met zijn vrienden en zijn vader te helpen. Maar hij genoot ook altijd van de stilte van de bergen en het gevoel dat hij zelf zijn eigen boontjes kon doppen, de kans om ongestoord na te denken en te fantaseren over zijn toekomst met Roos. Hij zou die dagen van afzondering niet willen missen.
Af en toe kwam Bodo langs een meertje waar hij kon zwemmen en zonnen en ook nu weer genoot hij van de mooie vergezichten. Elke avond at hij tevreden een op een vuur geroosterde hazenbout of vogel en in de verschillende schuilhutten lag drinken genoeg. Roos plaagde hem wel eens door te zeggen dat hij elke tocht dikker terug kwam, maar dat was niet waar.
Na zes dagen ging Bodo terug. Hij werd de eenzaamheid nu toch wel zat. Hij miste Roos, of eigenlijk, hij had wel weer eens zin in een vrijpartij. Bodo schoot in de lach bij de gedach­te. Hij miste haar echt, maar, realiseerde hij zich, niet alleen haar gepraat en gezelligheid. Nog maar twee dagen, dan zou hij weer in Dee zijn, hij verheugde zich er nu al op.

De koning keek terug op een goed verlopen campagne. Er was amper serieuze tegenstand geweest en ze hadden dan ook maar weinig verliezen hoeven incasseren. Overal waar zij kwamen, boezemde het leger voldoende angst en ontzag in en bijna altijd kregen ze meteen wat ze wilden. Hij begon Naïr te begrij­pen. Als de mensen maar bang genoeg waren, betaalden ze hun belastingen vanzelf. Alleen in Zran was er hevig gevoch­ten en hij had ervan genoten.
De inwoners van Zran hadden al twee jaar te weinig belastin­gen betaald, waarschijnlijk omdat ze dachten dat ze op een veilige afstand van Dargor lagen en hun muren genoeg bescherming boden. Toen het leger aan de poorten van Zran kwam, zagen de soldaten dat op hun komst gerekend was. De poorten waren gesloten en boven op de muren stonden gewapende mannen.
In alle rust bouwden de belegeraars hun kamp op voor de stadsmuren. Op hun gemak slachtten ze enkele koeien en richtten een feestmaal aan. De koning moest er nog om grijnzen. Het was een idee van Naïr geweest om de inwoners van Zran te vernederen, want het waren koeien uit Zran die opgepeuzeld werden.
De volgende dag liet de koning zijn complimenten overbrengen aan de inwoners van Zran. Tegelijkertijd liet hij hun weten dat, indien ze wilden dat de stad gespaard zou worden, de mannen ongewapend de stad uit moesten komen. Hij zou hen de armen afhakken, daarmee genoegen nemen en hen hun ­schulden kwijtschel­den. Zoals verwacht wezen de inwoners van Zran dit af. Naïr had dit al voorspeld en gezegd dat het voorbeeld van Zran meer zou opleveren dan zij ooit zouden kunnen betalen.
Na afwijzing van dit voorstel begonnen de voorbereidingen op de strijd. Er werd een gang gegraven naar de poort, waarna ze ondermijnd werd. Nog voor de nacht viel was de poort geslecht. De strijd die volgde was hevig. Van de naar schatting zeshonderd mannen overleefde niemand de strijd. Ook aan de kant van Dargor waren de verliezen groot, honderdzeven mannen raakten gewond of werden gedood en minstens zestig paarden gingen verloren. De meesten moesten worden afgemaakt vanwege been­breuken.
Daarna begon de slachting. Alle kinderen die nog niet zelfstandig dagtochten konden afleggen, werden gedood. De mooie vrouwen werden verkracht, zij die dat overleefden, werden tot slaaf gemaakt, de anderen waren ten dode opgeschreven. Al met al duurde de orgie van geweld slechts één avond en één nacht. De volgende ochtend was van Zran alleen nog een rokende puinhoop over.
Zran, de op één na grootste stad in het noorden, was binnen een etmaal vernietigd. Ze was volledig geplunderd, overal lagen lijken en woeden branden. Na drie dagen was de stank niet meer te harden. Wolven liepen door de straten en hadden een feestmaal, want alleen de strijders uit Dargor hadden een begrafenis gekregen.
Vlak buiten Zran was een hoge grafheuvel opgericht waar omheen speren en schilden in de grond waren gestoken. Die hielden de erewacht voor de gevallen helden. Toen het leger verder trok, bleef dat als een symbool van hun macht achter. Als je je eigen soldaten zo kon begraven en het je veroorloven kon om wapens achter te laten, was je onverslaanbaar.
Door deze verovering, plundering, wreedheid en vernietiging werd het ontzag alleen maar groter. De koning kon niet anders dan Naïr gelijk geven.