De Tovenaar – hoofdstuk 3

hem die bloed vergoot’
uit: Bodo’s lied

1.    Koning en leerling

Na Zran waren ze zuidwaarts getrokken en van daar gingen ze in een boog langs de bergen in het oosten terug naar Dargor. Er deden geruchten de ronde over onbekende strijders die uit de bergen kwamen en Naïr wilde daar meer van horen. De soldaten waren blij dat ze terug gingen. Het was mooi geweest, maar de tocht had nu lang genoeg geduurd. Ze zagen weer uit naar het comfort van de stad.
Bijna twee maanden na de verwoesting van Zran kwamen ze in Dee, een dorpje werd hun gezegd, beroemd om haar geitenkaas. Het was nog vroeg in de middag. De koning en zijn Koninklijke Garde kregen een maaltijd aangeboden die, aangezien het licht regende, in het dorpshuis plaatsvond. De oudsten van het dorp kropen bijna voor hen. Omdat er geen gevaar dreigde, trok het leger zonder de koning en zijn gevolg verder naar het noorden. De volgende dag zouden de achterblijvers hen wel inhalen. Niet gehinderd door wagens of voetvolk zou dat geen enkel probleem zijn.
Bezèl en Vos zaten aan dezelfde tafel als de koning en Naïr, Bezèl vlak bij, Vos aan het einde. Er werd veel gelachen, het eten was redelijk, de wijn goed en ze werden bediend door de mooiste meisjes uit het dorp. De drank vloeide overvloedig en de koning dronk het meeste van iedereen. Al snel kreeg de alcohol invloed op hem. Hij sprak met dubbele tong, maakte grapjes waar alle aanwezigen om lachten en sloeg de meisjes op de billen. Bezèl en Vos keken geamuseerd toe. Het was duidelijk dat het feest hier nog lang niet over was. Alleen Naïr deed niet mee. Voor de maaltijd had hij de oudsten gevraagd of zij ook geruchten kende van witte mannen uit de bergen, daarna had hij niets meer gezegd. Hij at stoïcijns zijn eten, bemoeide zich met niemand en lachte niet om de grappen van zijn vorst.
Die begon hem te sarren. ‘Naïr,’ riep hij, ‘hoe kan je nu een echte man zijn als je geen wapens draagt, als je niet aan de strijd deelneemt en alleen maar aan de zijkant staat?’
Naïr glimlachte, maar zei niets. Hij wist dat dat de beste manier was om zo’n bui voorbij te laten gaan.
De koning werd boos en schold Naïr uit. ‘Jij staat daar maar te kijken hoe wij ons leven wagen. Zelf doe je niets. Pas als het gevaar geweken is, kom je weer tevoorschijn. Ons het vuile werk laten opknappen! Maar wel op ons neerkijken. Ik zie het wel, je vindt jezelf te goed voor ons!’ De koning werd bozer en bozer, speeksel liep hem uit de mond. ‘Lafaard,’ schreeuwde hij. ‘Wegkruipen achter de rokken van een vrouw, achter de rug van een koning, jij slang, jij adder.’
De strijders keken niet op of om, ze kenden dit wel. De dorpsoudsten van Dee werden echter steeds angstiger.
De koning wond zich meer en meer op. Zijn gezicht werd rood, de aderen in zijn nek klopten. Hij struikelde over zijn woorden. ‘Jij hebt nog nooit een wapen in de hand gehad, nog nooit, nee nog nooit een mens gedood. Jij raadsman. Jij held. Je voelt je zeker te goed voor de strijd. In Zran wist je wel te vertellen wat er gedaan moet worden, maar zelf de handen uit de mouwen steken, zelf risico nemen, nooit. Ik heb je wel gezien tijdens de slachting, de walging op je gezicht! Maar wel profiteren.’
Woest stond de koning op, smeet de tafel omver en greep een meisje bij de arm. Hij hield het doods­bange kind even vast en gooide haar daarna op de grond. Vos zag dat het een mooi meisje was. Lange, bruine haren, witte tanden, bruine ogen, een gave huid. Ze zou het zolang haar frisheid niet verdwenen was, druk hebben gehad in ‘De Grote Strijder’. Daarna zou ze zijn als ieder ander.
De koning bleef doorrazen. Niemand had hem ooit zo gezien en zelfs Naïr leek onrustig te worden. De dorpsoudsten maakten zich klein tegen de muren. De andere diensters waren weggevlucht. Het overgebleven meisje zat tussen Naïr en de koning in op de grond. Ze huilde en besefte dat er iets ergs gebeuren zou. Met smekende ogen keek ze de mannen die om haar heen stonden aan. Vos zag dat Bezèl een stuk vlees pakte dat op de grond gevallen was en, weliswaar staande omdat de tafel omgeval­len was, rustig doorat. Hij keurde het meisje geen blik waardig. Vos wel, maar alleen omdat hij het een mooi meisje vond. De koning trok zijn zwaard.
‘Dood haar als je kan. Laat zien dat je een man bent,’ zei hij terwijl hij Naïr aankeek.
Het werd doodstil. Het gesnik van het meisje was het enige geluid dat klonk. Naïr stapte eerst terug, maar nam toen het zwaard aan.
Hij rilde en keek het meisje aan. ‘Meisje,’ vroeg hij na een stilte die lang leek te duren, ‘hoe heet je?’
‘Roos,’ fluisterde ze zachtjes.
Ze keek Naïr door haar tranen heen aan, in de hoop genade bij hem te vinden. Ze wilde smeken, bidden om gered te worden, maar haar mond leek verlamd. Ze zag een grote donkere man met een zwaard in de hand. Hij keek haar vriendelijk aan. Daardoor wist ze opeens dat ze zou overleven. Deze man was te aardig om haar te doden en ze had immers niets gedaan. Ze bleef kijken naar die vriendelijke ogen. Ze voelde ontzag voor hem, ze voelde zijn macht, zijn kracht en toen, toen voelde ze zelfs meer dan dat.
Naïr zag dat het meisje zwanger was, nog niet ver, de derde maand mis­schien. ‘Je wordt moeder, m’n kind,’ wilde hij haar al bijna zeggen. Hij keek haar diep in de ogen en zag zichzelf daarin weerspiegeld. Hij voelde haar ontzag, maar merkte opeens dat haar angst verdween.
‘De eerste is de moeilijkste, daarna gaat het vanzelf,’ brulde de koning.
Vanuit zijn ooghoeken zag Naïr dat de soldaten hem aankeken, geïnteresseerd in wat er gebeuren zou. Het meisje interesseerde hen niet, daar waren er zoveel van, maar hoe zou hij, Naïr, reageren op deze uitdaging.
Hij keek het meisje opnieuw aan en glimlachte. Daarna werden zijn ogen staalhard en alle vriendelijkheid trok weg uit zijn gezicht. Voordat het meisje zich deze verandering realiseerde, haalde Naïr het zwaard naar achter en sloeg toen in een soepele beweging toe. Hij sneed haar hals in één keer door. Het zwaard was vlijm­scherp, bloed spoot rond. Vanuit de oudsten ging een gekreun op.

De koning leek verstijfd en was in één klap nuchter. Dit had hij niet verwacht. Hij had nooit gedacht dat Naïr zelf zou kunnen doden. Daarvoor had Naïr hem altijd veel te laf geleken. Hij keek Naïr aan die nu, onder het bloed en met het zwaard in de hand, vlak bij hem stond. De koning realiseerde zich dat hij een fout had gemaakt. Naïr was niet de gluiperd die je gebruiken, benutten en daarna afdanken kon. Nee, Naïr was de gevaarlijkste man uit zijn hele koninkrijk. Hij wilde zijn lijfwacht bevelen hem te ontwapenen, maar hij kon geen geluid uitbrengen. Zijn tong leek vastgeplakt in zijn mond.
Naïr mompelde iets. Eerst verstond de koning het niet, daarna wel. De woorden galmden vervolgens door zijn hoofd en klonken steeds harder en harder: ‘Inderdaad, Sire. Als je éénmaal gedood hebt, gaat de tweede vanzelf.’\Het was het laatste wat de koning hoorde, meteen daarop doorstak Naïr hem.

De strijders waren, net als de oudsten, versteend. De koning, hun koning, lag dodelijk gewond op de grond. Hij reutelde nog, maar was stervende, dat was voor iedereen duidelijk. In het midden van de kamer stond Naïr met het zwaard in zijn hand. Hij zat onder het bloed, zowel van het meisje als van de koning en stond stil en afwachtend, als enige volstrekt rustig.
Zoals hij daar stond, was het net alsof hij groter geworden was, zwarter en onbereikbaarder. Met die flauwe glimlach om zijn mond leek hij sprekend op Scraz, de god van de wraak zoals kunstenaars hem afbeelden. Hij boezemde geen ontzag meer in, maar pure angst. Hij straalde kilheid en slechtheid uit en alle aanwezigen voelden dat.
Vos stond naast Bezèl, ze keken elkaar aan en reageerden razendsnel op elkaar. ‘Leve Naïr,’ riep Bezèl. ‘Beveel ons,’ zei Vos.
Zij waren de eersten die de stilte doorbraken en hun reactie was bepalend voor de anderen.
Naïr glimlachte. ‘Aegon, maak hen af,’ zei hij, de oudsten met een knik van het hoofd aanwijzend. ‘Bezèl, laat het sein voor vertrek blazen, het feest is hier afgelopen,’ vervolgde hij.
Vos, verbaasd dat Naïr zijn echte naam wist, deed wat hem opgedragen was, snel en stil. Nadat hij dat gedaan had, gingen ze weg en lieten Dee in diepe rouw en radeloosheid achter.
Toen de koning en zijn gevolg in Dee aankwamen, was dat een vertoon van macht en geweld geweest. Nu ze weg reden, de koning als lijk achterlatend op de vloer van het brandende dorpshuis, was dat veranderd. Er werd niet meer gelachen of gepraat. Het was alsof de dood voorbij trok.
Ze reden snel, Naïr voorop. Nog dezelfde middag haalden ze het leger weer in. Zodra de soldaten en aanvoerders Naïr en zijn gevolg zagen aankomen, was het hen meteen duide­lijk dat er een ander tijdperk was begonnen. Naïr, de onopvallende, reed onmiddellijk door naar het hoofd van de stoet, waardoor iedereen begreep hoe de kaarten lagen. De Koninklijke Garde volgde hem op de voet al had Naïr nu geen beschermers nodig, daarvoor was de angst te groot. Zonder een woord te wisselen werd de machtsover­name door iedereen geaccep­teerd en niemand sprak ooit nog over de vorige koning.

Een dag na de slachting kwam Bodo in Dee. Zodra hij het dorp zag liggen, begreep hij dat er wat verschrikkelijks was gebeurd. Er speelden geen kinderen buiten, het vee was binnen, het dorpshuis was afgebrand en door de velden ten westen van het dorp liep een spoor alsof een grote stoet dwars over de akkers was getrokken. Het opkomende gewas was zwaar beschadigd.
In het dorp aangekomen keken de mensen hem zwijgend aan. Apathie, maar ook verdriet en medeleven lagen in hun ogen. Uiteindelijk kwam Bartel op hem afgelopen en in zijn blik las Bodo dat zich een drama had voltrokken.
‘Roos?’ vroeg hij.
Bartel zweeg.
‘Waar is mijn vader?’ vroeg hij daarop.
Bartel bleef zwijgen, tranen liepen hem over de wangen. Langzaam werd het Bodo duidelijk dat er een ramp was gebeurd, een ramp met Roos en zijn vader. Lijkbleek ging Bodo op de grond zitten. Een van de buren gaf hem wat te drinken. Hoewel het nieuws dat hem ondertussen verteld werd hem trof als een mokerslag, viel het hem toch op dat de schapen door zijn dorpsgenoten werden wegge­bracht. Hij vroeg opnieuw naar zijn vader en toen naar de andere oudsten. Daarop kreeg hij een nieuwe schok te verwerken, ook zij waren dood.
Daarna vertelden ze hem het hele verhaal, de komst van de koning, het feest­maal, de moord op Roos en de oudsten en uiteinde­lijk de brand in het dorpshuis. Men had uit de verhalen van de andere dien­sters afgeleid wat zich in de feestzaal had afgespeeld. Met afschuw en angst noemden ze de naam van Naïr. Bijna terloops werd Bodo verteld dat het lijk van de koning in de Deede was gegooid en door de sterke voorjaarsstroom was weggespoeld, maar dat was voor Bodo geen enkele troost. Ver­dwaasd bleef hij zitten. De mensen keken hem aan. Langzaam liep de één na de ander naar huis, zij konden Bodo niet helpen. Alleen Bartel bleef bij zijn vriend zitten, zwijgend en net zo verdrietig.
Die nacht ging Bodo, ondanks het aandringen van Bartel om met hem mee te gaan, toch naar de eigen boerde­rij. De buren hadden het woonhuis keurig afgesloten. Bodo wankelde naar binnen, liep naar zijn bed en viel meteen in een diepe slaap. In het begin van de nacht werd hij wakker. Hij had van Roos gedroomd. Na even om zich heen gevoeld te hebben in de verwachting haar warme lichaam naast zich te vinden, realiseerde hij zich opeens weer welk drama had plaatsgevonden. De naam van Naïr schoot hem te binnen en haat welde in hem op. Daarna viel hij opnieuw in slaap.

Hij droomde van een zwarte man die er uitzag als de dood. In zijn slaap huiverde Bodo, hij kreeg kippenvel. Hij zag het gezicht van de man niet, maar wist dat dit Naïr, de gehate, de moordenaar, moest zijn.
Hij stapte op hem af en riep zijn naam: ‘Naïr!’
Plotseling had Bodo een zwaard in de handen. Snel liep hij op de spookachtige gestalte af, eindelijk kon hij zich wreken. De donkere gestalte draaide zich om en Bodo kon nu voor het eerst het gezicht van de moordenaar zien. Bodo verstijfde. De man had geen gezicht, hij had alleen een doodshoofd.
In één beweging sloeg Bodo hem het hoofd af. Bodo zag het vallen, maar vlak voordat het de grond bereikte veranderde het in zijn eigen hoofd. Bodo schrok, wilde wegrennen, maar kon het niet. Weer keek hij naar de gestalte. Die had nu een nieuw hoofd, niet meer een doodshoofd, maar een echt gezicht, nog afschrikwekkender dan de schedel. Naïr lachte naar Bodo en zei iets. Hij had een akelige stem, hees en spottend. Pas de tweede keer verstond Bodo hem.
‘Bedankt voor je hulp, Bodo. Bedankt.’
Daarna begon de gestalte te lachen, steeds harder totdat hij ervan schudde. Opeens loste hij op in de mist. Drijfnat van het zweet werd Bodo wakker en viel daarna niet meer in slaap. 

De volgende ochtend ging Bodo naar Bartel en stelde zijn zwager en verdere voormalige schoonfamilie op de hoogte van zijn plannen. Bodo wilde weg, hij kon geen dag meer in Dee blijven. Hij wist niet waar hij heen zou, hij wist niet hoelang hij weg zou blijven. Vertrekken wilde hij. In Dee had hij niets meer te zoeken. Hoe lang er ook op hem werd ingepraat, Bodo veranderde niet van mening.
Hij vroeg Bartel of hij de boerderij wilde hebben. Hij wilde er niets voor hebben, alleen leeftocht voor de eerste dagen en een klein beetje geld. In ruil daarvoor kon Bartel alles krijgen, het vee, de hond, alles. Bartel weigerde. Pas toen Bodo akkoord was gegaan met de afspraak dat hij, als hij weer in Dee terug zou keren, de boerderij zou terugkrijgen wanneer hij dat wilde, stemde Bartel ermee in. Tot dan zou Bartel de boerderij beheren als was het zijn eigen boerde­rij.
Die nacht ging Bodo niet meer terug naar de boerderij. De volgende dag bekrachtigde hij voor de nieuwe dorpsraad de gemaakte afspraken door ze schriftelijk vast te leggen. Ook gaf hij geld uit zijn erfenis om het dorpshuis opnieuw op te bouwen. Na de zegen te hebben gekregen van Vilo, de god van de reizigers, en Scraz, de god van de wraak, verliet Bodo de dorpsraad.
De volgende ochtend vertrok Bodo uit het dorp. Het was nog donker, niemand zag hem gaan. Hij, zonder familie of bezit, was een niemand geworden, op weg naar niemand, verwacht door niemand, gemist door niemand. Zelfs Bartel zag Bodo niet vetrekken.
Na enkele dagen miste alleen Doema Bodo nog en nadat die een keer met Bartel mee de bergen in was geweest, leek ook de hond hem te zijn vergeten.
Langzaam kreeg het leven in Dee weer zijn gewone gang. In de nazomer trouwde Bartel en werd er weer gelachen op de boerderij.