De Tovenaar – hoofdstuk 4

‘gekweld door Naïr zwerven moest’
uit: Bodo’s lied

4. De ontmoeting

Hij keek vanuit het hoge vensterraam over de landerijen ten zuiden van Dargor. Zo grauw en donker als de stad er uit zag, zo uitbundig bloeide de natuur rondom haar. Vruchtbare akkers, uitgestrekte bossen, het was een grote bron van rijkdom. Misschien was dat ook het antwoord op de vraag waarom Dargor als enige van de oude steden nog bestond: de omgeving was rijk genoeg om in de eigen behoeften te voorzien.
Een bediende zette voorzichtig drinken op de tafel, ondertussen nauwlettend in de gaten ge-houden door één van de lijfwachten. Een verdachte beweging en ze zou het niet overleven. Zij was zich hiervan bewust, hij niet. Hij had het kunnen weten, maar het interesseerde hem niets.
Hij was nog steeds verbaasd over de positie die hij verworven had. Hij had dit niet gewild, maar nu hij hem had, beviel het hem beter dan verwacht. Eens had hij zich voorgenomen om zodra hij dat kon zich aan niets of niemand iets gelegen te laten en aan die belofte aan zichzelf hield hij nu. Het leven van de mensen om hem heen had voor hem dan ook geen enkele waarde, alleen zijn eigen plannen telden.
Hij riep Bezèl en gaf de opdracht een dorp in het noorden te vernietigen. Hij had hier lang naar uitgezien, maar nu hij eindelijk de macht daartoe had gaf het hem geen voldoening.
Hij pakte het glas wijn en dronk het in één teug leeg.

De weg waarover Bodo reisde, liep naar het zuiden en bleef net ten westen van het hooggeberg-te. Alleen als het nodig was om een ander dal te bereiken, moest hij klimmen of dalen, al stelde dat niets voor vergeleken met de hoge toppen in het oosten. Ooit was dit een prachtig ge-plaveide weg geweest, dat was nog te zien, maar grote gedeelten van het wegdek waren nu ver-dwenen. Daar zaten gaten. Soms werd de doorgang gedeeltelijk versperd door struiken. Toch was de weg ook dan breed genoeg om er met paard en wagen¬ te rijden en voor iemand die liep, was de weg helemaal goed begaan¬baar.
Het weer was zacht en droog, ideaal reisweer. Bodo was nu twee maanden onderweg, maar was de tel van de dagen allang kwijt. Hij liep van ‘s ochtends vroeg tot het donker werd. Hij had geen idee waarheen hij ging en dacht niet na over wat hij wilde, hij liep gewoon. Hij meed mensen wat niet moeilijk was, omdat die vrijwel nooit reisden over deze wegen. Voedsel vond Bodo genoeg op de akkers en in de schuilhutten voor de herders. Af en toe ving hij een haas of een vogel en anders stal hij uit de dorpen. Voor een herder, die gewend was te overleven, was dat geen enkel probleem.
Zijn kleren waren vuil en gescheurd en zijn baard was verwaarloosd. Bodo zag er uit als een landloper en rook als een landloper, maar hij merkte het niet. Hij was op de vlucht, al wist hij zelf niet voor wie of waarvoor. Aan Roos dacht hij niet meer, dat was een vorig leven.
En elke nacht droomde hij zijn nachtmerrie. Moe van het vechten en drijfnat van het zweet werd hij dan wakker om daarna te wachten tot het licht werd. Bodo werd moe, doodmoe, maar opgeven kon hij niet, hij wist niet hoe hij dat zou moeten doen.
Twee dagen geleden was hij een grote rivier overgestoken. Het meeste had hij kunnen lopen, alleen in het midden had hij even moeten zwemmen. Sindsdien werd het land heuvelachtiger, zacht glooiend met hier en daar akkers. Af en toe zag hij een dorpje liggen. Daar sloop hij dan om heen. Een keer werd hij gezien door dorpsbewo¬ners. Ze gooiden stenen naar hem en joegen hem weg, bang dat hij een dief was of een duivel. Terwijl hij wegrende moest Bodo voor het eerst sinds het begin van zijn vlucht lachen. Eindelijk wist hij hoe de landlopers die hij vroeger had weggejaagd zich gevoeld moesten hebben. Hij hoefde niet lang te rennen om zijn belagers kwijt te raken, ze deden ook niet erg hun best. Maar sindsdien was hij nog voorzichtiger bij het passeren van zulke dorpjes.
Zijn eigen naam had hij sinds hij op de vlucht was niet meer gehoord, maar Bodo miste dat niet. Hij wist slechts één ding: zolang hij bleef lopen, hoefde hij niet te slapen en zolang hij niet sliep, kwelde Naïr hem niet.
Zo trok Bodo dag na dag verder richting het zuiden. Zonder dat hij het zich realiseerde, liep hij weg van Dargor, de bron van zijn nachtmerrie, zijn verdriet en zijn angsten. Bodo vluchtte, gestuurd door zijn instincten, op zijn hoede als een wild beest.
De weg slingerde zich weer langzaam naar boven en werd smaller, maar steil werd de weg niet. De bouwmeesters van deze weg waren genieën geweest en hadden zich zonodig een weg door de rotsen gehakt op een manier die Bodo zich niet voor kon stellen. Het lag zelfs zo ver buiten zijn voorstellingsver¬mogen dat hij niet eens zag dat de weg was aangelegd. Hij ging er net als bijna iedereen vanuit dat de weg er altijd al geweest was, dat de goden de weg vroeger, tijdens de schepping van de wereld, hadden gemaakt. Daarom zag hij de door mensen veroorzaakte littekens in het landschap niet. Gespleten rotsblokken, weggehakte berghellin¬gen, Bodo herkende die niet eens.

Doordat de weg omhoog liep en de dorpen allemaal in de dalen lagen, maar bovenal doordat hij uitgeput was, was Bodo niet meer zo alert. Het lopen bergop¬waarts ging steeds zwaarder en het los liggende gruis op de weg vroeg al zijn aandacht. Het geblaf van de hond viel hem dan ook pas op toen het beest al vlak bij was. Meteen daarop sprong een mooie hond tegen hem op, blaffend en kwispelend. Voordat Bodo zich realiseerde wat hij deed, haalde hij het beest aan, net zoals hij gewend was te doen wanneer Doema op hem af kwam. De hond begon daardoor nog harder te blaffen en liep achter Bodo aan. Nog was Bodo op niets verdacht. Pas toen hij na een bocht in de weg bijna tegen de wagen opliep, realiseerde hij zich dat zo’n mooie hond niet zomaar vrij rond liep en dat er dus mensen in de buurt moesten zijn.
‘Welkom vreemdeling,’ klonk een stem.
De stem was luid en krachtig en kwam uit de mond van een lange, in zwart geklede man. Aan de jas van de man zat een kap bevestigd, maar die was teruggeslagen over zijn schouders zodat Bodo zijn gezicht kon zien. Hij had een kort geknipte, zwarte baard en snor en lange, zwarte haren. De man had de gebronsde huid van iemand die bijna altijd buiten is.
Bodo schrok omdat hij even dacht dat hij de man uit zijn nachtmer¬rie hier tegenkwam, maar vrijwel meteen zag hij dat dat niet het geval was. Ondanks dat het duidelijk was dat ook deze man niet met zich liet spotten, had de man een vriendelijk gezicht. Hij glimlachte terwijl hij Bodo langzaam opnam. Gevaarlijk was deze man zeker, maar niet angstaanjagend zoals de man uit Bodo’s nachtmer¬rie. In eerste instantie leek hij een jaar of vijftig, maar toen Bodo wat langer naar hem keek hij, wist hij dat niet meer zeker. Misschien was deze man ook wel veel ouder.
‘Mijn naam is Erduban,’ zei de man, ‘en je zou me kunnen helpen bij het herstellen van mijn wagen. Het wiel is namelijk gebroken en ik heb hulp nodig om het te kunnen repareren. In ruil daarvoor kan ik je een goede maaltijd bezorgen en een stuk zeep, want dat is wel nodig.’
Bodo stond even perplex. Sinds zijn vertrek uit Dee had hij niet meer met iemand gespro-ken en nu vroeg iemand hulp van hem.
Erduban bleef hem rustig aankijken, vriendelijk en nieuwsgierig. Hij zag de baard van deze zwerver, zijn vuile kleren, hij rook hem op afstand, maar hij zag ook de goede kwaliteit van zijn schoeisel, zijn mooie riem, zijn spieren. Ondanks alles was deze man niet ondervoed.
‘Wel vreemdeling, je hebt zo te zien je kudde al lang niet meer gehoed en, denk ik, sindsdien niet veel gezelschap gehad. Wat aanspraak zal je niet schaden, lijkt me. Dan kun je eindelijk je eigen stem weer eens horen.’
De stem klonk vriendelijk en boezemde vertrouwen in. Bodo verbaasde zich erover dat de man zoveel van hem leek te weten.
‘Je kunt niet blijven vluchten voor spoken, die reizen altijd met je mee. Daarom, vlucht niet langer, maar verjaag ze.’
En Bodo, die al zolang wegrende voor hij wist niet wat, realiseerde zich dat de man gelijk had. Hij was op de vlucht voor een spookbeeld. Dat kon niet doorgaan, erger nog, zolang hij bleef vluchten, zou het spook blijven bestaan. Bodo voelde zijn moeheid als nooit tevoren. Hij kon en wilde niet meer blijven staan, hij wilde slapen. Bodo zakte op de grond.

Erduban, die Bodo aan was blijven kijken, floot zijn hond en riep hem op vrolijke toon bestraf-fend toe. ‘Zo Ratel, mooie waakhond ben jij dat jij zomaar deze gevaarlijke strijder op ons af laat komen.’
Daarna bekeek hij Bodo nog eens goed. Een jonge vent, gespierd, gezond, maar intens smerig en met een verwilderde uitdrukking op zijn gezicht.
‘Benieuwd wat hij heeft uitge¬haald, jij niet, Ratel? Wie weet de vrouw van zijn vader bezwangerd, de kudde verwaar¬loosd, een ¬moord gepleegd of vergeten belasting te betalen.’
De kleren gaven aan dat de man afkomstig was uit een bergdorp en gezien zijn gebruinde huid moest hij een herder zijn. Nu lag deze jonge man bewusteloos voor zijn voeten. Het was dat hij zonder hulp niet verder kon, anders had hij hem waarschijnlijk laten liggen. Misschien zou hij wat eten achtergelaten hebben. Nu zat er echter niets anders op dan te wachten tot de jongeman bij zou komen of tot er andere hulp zou passeren. Maar Erduban wist dat die laatste optie geen realistische verwachting was. Hij zat hier al twee dagen te wachten en deze zwerver was de eerste passant.
Hij schoof een kussen onder het hoofd van de jongenman en legde een oude deken over hem heen. Als hij lang bleef slapen, koelde hij in ieder geval niet te veel af. Daarna liep Er-duban naar het in het dal langs de weg gelegen riviertje om te vissen.
De plek waar hij gestrand was, had veel slechter gekund. Er was goed viswater en daarmee voldoende te eten en het weer was prachtig. Eigenlijk zag Erduban zijn gedwongen oponthoud als een welverdien¬de pauze. Was dat niet het geval geweest, had hij zelf wel geprobeerd het wiel te maken of had hij het risico genomen zijn wagen onbeheerd achter te laten om op zijn ezel hulp te halen. Maar nu hadden ze het prima naar de zin gehad op het naast de rivier gelegen grasveld. De ezel graasde zijn buik vol en de hond lag regelmatig te dollen. Geen van drieën had zin om weg te gaan.
In korte tijd ving hij drie vette forellen. Omdat dat genoeg was voor twee personen, stopte hij met vissen en ging ze schoonmaken. Met brood en gedroogd fruit was dat een prima maaltijd.
Na het eten te hebben voorbereid, ging Erduban nog eens bij zijn bezoeker kijken. Bodo lag nog steeds midden op het pad en praatte in zijn slaap. Erduban ving verschillende namen op: Roos, Doema, Bartel, Dee, maar ook de naam van Naïr. Uit het gemompel leidde Erduban een heel verhaal af. Door zijn ervaring en door de verhalen die hij de laatste maanden op zijn reizen gehoord had, kon hij het verhaal verder aanvul¬len.
‘Wel, wel,’ zei Erduban tegen de hond, ‘misschien toch verkeerd ingeschat en is hij geen slachtoffer van een ongelukkige liefde of iemand die de kudde heeft laten lopen, maar ie¬mand die zijn noodlot heeft ontmoet. Iemand op de vlucht voor een echte nachtmer¬rie.’

Uit een enorme diepte kwam Bodo langzaam bij zijn positieven. Hij lag op de grond met een deken over zich heen. Voor het eerst sinds zijn vlucht was hij in zijn slaap niet gekweld door zijn nachtmerrie. Hij greep naar zijn gezicht en voelde een baard van vele dagen. Hij had geen idee waar hij was. De zon scheen nog, maar had de meeste kracht verloren. Bodo ging zitten en nam de omgeving verder in zich op. Opeens zag hij een vrolijk blaffende hond op zich afkomen. Meteen daarop hoorde hij een stem.
‘Zo, Ratel, onze gast is bijgekomen. Nu maar hopen dat hij zin heeft in een kopje thee en be-reid is zich daarna op te frissen voor het avondeten.’ De stem klonk vriendelijk.
Bodo keek op naar waar de stem vandaan kwam. Hij moest daarvoor tegen de ondergaande zon inkijken en zag vanuit het licht een grote, zwarte man op zich aflopen. De onbekende zag er dreigend uit. Meteen herinnerde Bodo zich weer alles: Naïr, de moord op Roos en zijn vader, zijn dromen, zijn zwerven, de onverwachte ontmoeting, de vriendelijke woorden en vervolgens zijn flauwvallen.
‘Mijn naam is Bodo,’ zei hij met schorre stem, ‘en ik geloof dat ik mij aardig heb aangesteld. Mijn verontschuldigingen voor de overlast en bedankt dat u voor mij gezorgd hebt. Niet ieder-een zou dit hebben gedaan voor zo’n zwerver als ik.’
De man wuifde Bodo’s woorden weg. ‘Geen dank. Hier, neem wat te drinken en ga je daarna wassen. Ik zal zeep, scheergerei en schone kleren neerleggen, daarna kun je eten. Ik wacht op je.’
Verbaasd liep Bodo even later naar het riviertje. In een bocht had zich een baai gevormd waar het water diep genoeg was om te zwemmen. Bodo kleedde zich uit en sprong in het water. Het water was zo koud dat het hem de adem benam. Zijn huid begon te prikken, maar even later voelde het heerlijk aan. Bodo zwom weer naar de kant, nam wat van de zeep uit een kruikje en begon zichzelf en zijn haren grondig te wassen. Hij spoelde zich af om zich vervolgens nog een keer in te zepen. Pas na twee keer rook Bodo zichzelf niet meer en voelde hij zich weer een beetje schoon. Na zich geschoren te hebben met een vlijmscherp mes, had hij het gevoel dat hij een compleet ander mens was. Hij trok de door Erduban klaargelegde kleren aan. Die kleren pasten hem goed. Van zijn oude kleren hield Bodo alleen zijn riem en schoenen, maar die waren dan ook gemaakt op de omstandigheden waarin hij de afgelopen maanden had verkeerd en zagen er nog prima uit.
Daarna liep Bodo naar zijn weldoener. Die had ondertussen een vuur gemaakt en zat op een steen in de late middagzon een boek te lezen. Daarbij rookte hij een pijpje. Hij leek Bodo niet te horen aankomen. Pas toen Bodo kuchte, keek hij op en nam hem van top tot teen op.
‘Wel, wel, wie had dat gedacht, de zwerver blijkt een schoonheid. Je zult het druk krijgen met het van je afhouden van de vrouwen,’ zei hij toen vriendelijk.
Bodo grinnikte verlegen en begon zich te verontschuldigen voor zijn vorige uiterlijk.
Erduban wuifde die woorden weg. ‘De meeste mensen zouden niet overleefd hebben wat jij hebt meegemaakt. Het is een wonder dat jij alleen maar wat stank hebt opgelopen en zelfs dat ben jij alweer kwijt. Wat is jeugd toch een gouden deugd.’
Erduban leek in gedachten weg te zakken en er verscheen een glimlach op zijn gezicht. Bodo kreeg de indruk dat hij aan zijn eigen jeugd dacht. Toen grinnikte hij. ‘Je zult wel honger hebben. Kom, ga zitten en eet wat ik je voor kan zetten,’ zei hij.
Bodo at alsof hij dagen niet gegeten had en Erduban keek het allemaal met genoegen aan. De kok had eer van zijn werk en iedere kok vindt dat heerlijk om te zien, hij niet uitgezonderd. Erduban vulde tijdens het eten de glazen regelmatig bij met wijn uit een kruik die naast hen in het gras stond. Bodo had nog nooit zulke lekkere wijn gedronken en zei dat dan ook tegen zijn gastheer.
‘Ach, het leven is te kort om ook nog slechte wijn te drinken,’ antwoordde die en schonk nog eens bij.
Bodo werd rozig, rolde om en viel in slaap. Erduban trok hem een klein eindje naar achteren, legde het kussen weer onder Bodo’s hoofd en spreidde opnieuw de deken over hem uit. De rest van de avond bleef hij naar Bodo’s gezicht kijken, tevreden¬ zijn pijp rokend. Erdu-ban vond dat hij een welbestede dag had gehad.