De Tovenaar – hoofdstuk 7

‘hem grootse krachten leerde’
uit: Bodo’s lied

7. Zalkir

Hij zat in de grote audiëntiezaal, een goede plek om na te denken. Spottend keek hij naar de schilderijen die de muren sierden. De oude koningen keken machteloos terug. Na elke machtswisseling had de nieuwe heerser het schilderij van zijn voorganger weg laten halen en het vervangen door een eigen portret. Hij daarentegen had ze allemaal weer laten ophangen, want die gevallen vorsten aan de wanden inspireerden hem.
Hij liet zijn oog langs de voormalige heersers, de laatsten had hij persoonlijk gekend en ge-diend, gaan. Zijn blik bleef rusten op het schilderij van zijn voorganger. De man keek, met één hand op het gevest van zijn zwaard en in de andere hand een boek, trots de wereld in. En hij kon niet eens lezen.
Nee, hij wist het zeker: hij zou zijn portret nooit laten schilderen.

Bodo werd wakker en sprong zijn bed uit. Hij trok zijn broek aan, liep naar de pomp buiten in de tuin, sloeg wat water in zijn gezicht, kleedde zich verder aan en liep het dorp in. Omdat het nog vroeg in de morgen was, was vrijwel niemand wakker. Hij liep naar de bakker en kreeg daar, zonder dat hij het hoefde te vragen, verse broden. Weer terug in huis dekte hij de ontbijttafel. Hij legde de nog warme broden op tafel naast de verse melk, fruit, kaas en eieren die hij in de kelder gevonden had. Hij was nog maar net klaar met het koken van de eieren, toen de tovenaar de eetkamer binnen kwam.
Die knikte tevreden toen hij zag wat Bodo gedaan had. ‘Zo, leerling, heb je eindelijk een feestje, ga je weg voordat het leuk begint te worden. Nou ja, je hebt de opgedane energie goed gebruikt, zie ik, ik zal er dus maar geen woorden aan besteden.’
Daarna ging de tovenaar aan tafel zitten. Bodo grinnikte en schoof ook aan tafel. Ze ontbeten zwijgend, maar tevreden en lieten zich het eten goed smaken.
‘Leerling,’ sprak de tovenaar, ‘bedenk dat het ontbijt vaak de enige maaltijd is die je onge-stoord kunt nuttigen, geniet er daarom altijd van. Hierna zullen we de hele dag bezig zijn met het oplossen van problemen die het dagelijkse mensenbestaan zo onaangenaam maken. Nu hebben we nog even rust, zo meteen begint een drukke werkdag.’
En inderdaad kwamen de hele ochtend mensen binnenlopen om de tovenaar hun problemen voor te leggen. Altijd gingen zij tevreden weg.
Halverwege de ochtend kwam er een man van een jaar of vijftig om raad vragen. Hij maakte een gezonde indruk en droeg eenvoudige, maar dure kleren. Bodo gokte erop dat de man boer was en uit het gesprek dat zich ontspon, bleek dat hij dit goed had ingeschat. De man wilde weten hoe hij zijn bezit verdelen moest over zijn twee zonen. De oudste van de twee was lui en een dronkenlap, dit in tegenstelling tot de jongste. De man wist niet wat hij moest doen, volgens de traditie zijn bezit nalaten aan de oudste met het risico dat alles verloren zou gaan, of die zoon laten erven die het waard leek te zijn.
De tovenaar luisterde naar het relaas en kreeg zo een beeld van de drankzucht van de oudste en het dilemma van de boer die voor hem stond. Het bezit dat al generaties in de familie was, zou misschien in één generatie verloren gaan. Niet alleen zou er dan niemand zijn die de boer zelf zou onderhouden als hij niet meer in staat was om te werken, ook de andere zoon zou zon-der inkomsten komen te zitten.
‘Hoeveel zonen hebt u?’ vroeg de tovenaar na een tijd gezwegen te hebben aan de man.
‘Twee, zoals ik u al gezegd heb, tovenaar,’ antwoordde de man verbaasd.
De tovenaar zweeg.
‘Bedoelt u dat ik mijn bezit verdelen moet over beide zonen in plaats van het na te laten aan de oudste?’
De tovenaar bleef zwijgen.
‘Als ik dan mijn geld en de wijn aan de oudste nalaat en de boerderij aan de jongste, zijn ze beiden tevreden en is mijn bezit gered. Uiteindelijk zal alles terugvloeien tot de jongste,’ riep de man opeens uit, waarna hij nog tijdens het bedanken opgelucht wegliep.
‘Kijk, leerling,’ zei de tovenaar, ‘zo simpel is nu mijn vak. Ik hoef niets anders te doen dan te luisteren, te vragen en daarna te zwijgen. De mensen komen dan zelf wel met hun oplossing. Deze boer, al vele generaties de oudste zoon van de oudste zoon, zag geen andere mogelijkheid dan zijn boerderij na te laten aan zijn oudste en die zou hem zeker verbrast hebben. Door hem nu geld te geven, zijn zowel de boer als zijn beide zonen tevreden. En wanneer de jongste echt zo goed is als de vader ons wil laten doen geloven, rooit die het ook wel zonder geld. Het enige dat ik moest doen, was een vraag stellen en vervolgens zwijgen, maar bedenk, zwijgen is het moeilijkste wat er is.’
Zo ging het de hele dag door. Vragen over geld, vragen om een uitspraak in een al langlopend conflict tussen buren, vragen over ziektes waar de vroedvrouw geen raad mee wist, alles en iedereen passeerde de tovenaar. De één gaf hij een bemoedigend woord, de ander een zalf, de volgende stelde hij alleen een vraag, maar iedereen ging beter weg dan hij kwam.
Bodo, die stilletjes in een hoekje van de kamer zat, kreeg toen hij hem zo bezig zag nog meer bewondering voor de tovenaar. Hij besefte dat hij nog veel moest leren om ook maar enigszins in de schaduw van deze grote man te kunnen staan. Alleen al diens mensenkennis was fenomenaal. In enkele ogenblikken wist hij zijn bezoekers op hun gemak te stellen en kreeg hij hun vragen en problemen duidelijk. Ingewikkelde problemen bracht hij terug tot de juiste proporties. Af en toe hoorde Bodo de tovenaar een vraag stellen die zo nutteloos leek dat hij zich daarover verbaasde en zich afvroeg waarom deze vraag of opmerking nodig was. Maar juist die vragen hadden het snelste resultaat en bleken het beste doel te treffen, soms op een manier die Bodo, ook na uitleg, niet begreep.

Aan het eind van de middag werden de tovenaar en zijn leerling opnieuw opgehaald voor een maaltijd in het dorpshuis. Dit keer was het geen feestmaal, maar eenvoudige kost. Buiten de tovenaar en Bodo waren alleen de dorpsoudsten aanwezig. Ze werden bediend door twee vrou-wen die de echtgenotes van de twee voornaamste dorpsoudsten bleken te zijn. Zodra het eten op tafel stond, gingen ook zij zitten en aten ze gewoon mee. Als er eten of drinken bijgehaald moest worden, stond één van de aanwezigen op om het te pakken. Ook Bodo haalde af en toe iets op. Alleen de tovenaar hoefde niet te bedienen, voor hem werd gezorgd. Tijdens de maal-tijd hing er een gemoedelijke stemming.
‘Dat je Bange Turim eindelijk aan zijn verstand hebt kunnen peuteren dat hij zijn boerderij niet aan die dronkenlap moet nalaten, maar aan zijn jongste, is knap werk, tovenaar. Wij zeggen hem dit al jaren, van u wil hij het nu eindelijk aannemen.’
De tovenaar wuifde de lof weg. ‘Het was geen moeite, heren. Ik hoefde alleen maar af te maken wat jullie begonnen waren. Als alles zo eenvoudig was, had ik geen broodwinning meer.’
De aanwezigen schoten in de lach, want niemand zag de tovenaar als iemand die werkend de kost moest verdienen. Ook al zou hij niets doen, dan nog zou een tovenaar door zijn gastheren onderhouden worden. Het was een erezaak die iedereen graag op zich nam. Zelfs in tijden van schaarste of hongersnood zou men dat nog een voorrecht vinden in plaats van een last, laat staan in tijden dat de oogsten goed waren zoals nu.
‘Maar,’ zei de tovenaar, ‘jullie noemen Turim bang.’ Het bleek de aanleiding te zijn om tot de kern van de zaak te komen. De tovenaar verwachtte geen reactie, want hij sprak vrijwel meteen verder. ‘Het zijn sombere tijden als een man bang wordt genoemd en onterecht is het niet, kijk maar wat in Zran is gebeurd.’
Na deze woorden ging er een huivering door de aanwezigen. Iedereen dacht aan het ver-schrikkelijke lot dat Zran en haar inwoners was overkomen.
‘Mijn leerling heeft de verschrikking in zijn eigen leven gevoeld. Hij heeft kennis gemaakt met het kwaad dat wij Naïr, vervloekt zij zijn naam, noemen.’
De oudsten keken naar Bodo alsof ze hem nu pas voor het eerst zagen. Met iemand wiens lot was bepaald door het kwaad, moesten de goden wel een bijzonder doel voor ogen hebben.
‘Vertel mij, wat merken jullie verder van het kwaad in deze tijden?’
De tovenaar kreeg vervolgens een uitgebreid verslag over wat de inwoners van Zalkir zagen van de toenemende invloed van Naïr. De angst voor hem bleek diep geworteld te zijn. Nog nooit waren de belastingen zo hoog geweest, maar niemand die er tegen in durfde te gaan. Vrijwillig werd zelfs meer betaald, alleen maar om Dargor tevreden te stellen. Veertien dagen geleden had een kleine groep soldaten Zalkir aangedaan. Ze stond onder leiding van iemand die Aegon en soms ook Vos werd genoemd. De groep was zwijgend aan komen rijden. Alle mannen waren in het zwart gekleed en ook hun paarden waren zwart, ze zagen er afschrikwekkend uit.
‘De mannen waren zakelijk en toonden geen enkele emotie,’ vertelde Rindel, één van de oudsten. ‘Geen van de mannen had zelfs ook maar geglimlacht, laat staan gelachen.’
Hun leider had Zederem, een andere dorpsoudste, een brief gegeven waarin stond hoeveel belasting het dorp verschuldigd was. Twee dagen later, de soldaten waren al weer vertrokken, was hij met een kleine delegatie naar Dargor afgereisd om de verschuldigde belasting en extra gaven te betalen. Het was bij niemand opgekomen om niet of minder te betalen. Zederem en zijn mannen werden pas over twee maanden terug verwacht.
‘Hebben jullie ook andere namen dan die Aegon gehoord? Zijn nog andere bijzonderheden opgevallen? En hoe zag hun uniform eruit?’ De ene na de andere vraag vuurde Erduban op de oudsten af. Hij wilde van alles weten.
Rindel vertelde dat alle soldaten allen hetzelfde gekleed waren en dat geen van hen symbolen droeg die hun rang aangaven. Hem was alleen door de manier waarop de soldaten Aegon aanspraken, duidelijk geworden dat hij hun aanvoerder was. Het enige teken dat de soldaten droegen, droegen ze allemaal, een kleine zilverkleurige schedel die aan hun mantel bevestigd was. Een angstaanjagende schedel, omdat het leek alsof de schedel met zijn lege ogen iedereen aankeek.
Dit alles bleek de tovenaar bijzonder te interesseren. ‘Wel, wel, jullie hebben geluk gehad. De zilveren schedel is het embleem van het elitekorps van Dargor, de Koninklijke Garde. En als dat de Koninklijke Garde was, dan waren dat de mannen die ook verantwoordelijk waren voor de moordpartij in Dee. Jullie mogen blij zijn dat er geen slachtoffers zijn gevallen, ik heb ook andere verhalen gehoord.’
Toen Bodo de tovenaar de naam ‘Dee’ hoorde noemen ging er een huivering door hem heen. Het besef dat hier misschien de moordenaars van zijn vader en Roos waren geweest en dat die in deze ruimte gegeten hadden, schokte hem. Hij onderdrukte zijn gevoelens, want hij wilde de oudsten niet laten merken dat hij direct betrokken was bij Dee. Bodo begon te beseffen dat zijn anonimiteit misschien wel zijn beste bescherming was. Zolang niemand wist waar hij zijn wonden had opgelopen, kon niemand hem daarmee confronteren en geen soldaat uit Dargor zou in hem een bedreiging kunnen zien. En zolang Bodo er niet over sprak, kon hij proberen te vergeten en te verdringen en de confrontatie met zichzelf en zijn vijand ontlopen. Al was dat maar een schijnvrede, het was een vrede.
De stemming werd somber. De oudsten maakten zich zorgen over Zederem en verzonken in zwijgen. De tovenaar leek al het nieuws dat hij gehoord had te overdenken en ook hij zei niets meer. Bodo paste zich hier op aan, het leek hem ongepast om nu vragen te stellen.
‘Nog een vraag, hebben jullie ooit van witte mannen gehoord?’ vroeg de tovenaar na een tijdje. ‘Onbekende krijgers die kwamen uit de bergen?’
De oudsten kenden de verhalen wel, maar hadden zelf nooit sporen van onbekende krijgers gezien. Erduban vroeg er niet op door.
De tovenaar stond daarna op en groette de oudsten. Hij gaf Bodo een teken om hem te volgen. Hoewel het nog vroeg in de avond was, liepen Bodo en de tovenaar rechtstreeks naar het hun toegewezen huis. De tovenaar ging meteen door naar zijn slaapkamer, Bodo rookte eerst nog een pijp op de veranda, daarna ging ook hij slapen. Hij was moe, het was een lange dag geweest.

Ezel trok de wagen alsof die niets woog, ondanks dat zowel de tovenaar als Bodo op de bok zat. Bodo hield de teugels vast, maar hoefde niets te doen, Ezel koos haar eigen weg. Sinds hun vertrek uit Zalkir had de tovenaar niet gesproken. Bodo rookte zijn pijp en zweeg eveneens.
Ze gingen zuidwaarts. Voor hen uit lag een gebergte. Het was geen hoog gebergte, tenminste, Bodo zag geen besneeuwde toppen. De bergen leken, op de toppen na, bedekt met bossen, een teken dat zij amper hoger waren dan de boomgrens, maar Bodo besefte dat dit een vertekend beeld kon zijn. Sommige bergen leken laag en waren hoog en sommigen leken hoog en waren laag. Enkele van de lagere toppen van de bergen ten oosten van Dee bestonden alleen uit rotsen. Het kwartsrijke gesteente glinsterde vaak in de zon waardoor ze de illusie wekten dat ze bedekt waren met sneeuw. De bergen leken daardoor hoger dan ze waren. Bodo had sommige van die toppen beklommen en het was hem toen tegengevallen dat dat zo gemakkelijk was. Het idee dat die toppen onbereikbaar waren, had de bergen voor hem altijd mooier gemaakt. Dat bleek toen een illusie.
‘Waarom noemt niemand Naïr bij zijn naam, tovenaar?’ vroeg Bodo.
Erduban schoot in de lach. ‘Je kunt wel merken dat je nog maar een paar dagen terug bent in de bewoonde wereld. In die maanden dat Naïr nu aan de macht is, doen de verhalen over zijn wreedheid overal de ronde. Iedereen huivert bij het horen van zijn naam en veel mensen dichten hem bovennatuurlijke krachten toe. Door nu het uitspreken van zijn naam te vermijden, denken de mensen hem uit hun leven te kunnen bannen, maar dat is bijgeloof. Naïr is heel gevaarlijk, hij heeft heel veel macht en hij schroomt niet om die macht te gebruiken. Hij acht zich onoverwinnelijk, maar dat is niet reëel en een kans voor ons. Zijn arrogantie kan in ons voordeel werken, immers wij kennen zijn naam, hij niet de onze. Op het kwaad dat je kent, kun je je voorbereiden en je ertegen wapenen. Zolang Naïr onze namen niet kent, zijn we veilig voor hem. Wees daarom zuinig op je naam, leerling, het kan je voornaamste wapen zijn.’
De tovenaar en Bodo zwegen daarna, beiden verzonken in eigen gedachten. Bodo dacht na over datgene wat de tovenaar hem verteld had. Dat een naam kennen een wapen kon zijn, was een nieuwe gedachte. Het leek hem echter wel logisch. Vroeger als kind, realiseerde hij zich nu, was het een voordeel bij ‘zoeken wie je niet ziet’ als je wist door wie je gezocht werd. Je kende dan de favoriete plekjes van je tegenstander en kon dat voordeel uitbuiten door die plekken tijdens het verstoppen te mijden. Het nadeel dat je had doordat je tegenstander ook jouw plekjes kende, maakte je zo klein mogelijk door te proberen je tegenstander te verrassen. Het vinden van een nieuw plekje was echter altijd moeilijk, immers, bijna alle mogelijke schuilplaatsen waren bij iedereen bekend. Het was dan ook vooral de kunst om te zorgen dat je tegenstander niet wist wat jouw favoriete plekjes waren door steeds van schuilplaatsen te variëren. En nu, begreep Bodo, zou de beste verdediging kunnen zijn helemaal geen voorkeuren voor een bepaalde plek te hebben.
Hij zou wel eens ‘zoeken wie je niet ziet’ willen spelen met deze tovenaar. Hij besefte dat hij geen schijn van kans zou hebben. De tovenaar kende hem nu al zo goed terwijl hij nog niets wist van die donkere, stille man die naast hem op de bok van de ezelswagen zat. Bodo nam zich voor om beter op de tovenaar te letten. Zo zou hij nog meer van hem kunnen leren.

De tovenaar verbrak plotseling het zwijgen door te vertellen over zijn reisdoel. De kring van tovenaars maakte zich al lang grote zorgen over de steeds groter wordende macht van Dargor. Zij was al sinds het einde van de duistere dagen de voornaamste bedreiging voor de vrede. Jarenlang was Dargor een boze plek geweest in het noorden met steeds wisselende vorsten. Na de verwoesting van Zran hadden de tovenaars een aantal van hen, waaronder Erduban, uitgezonden om te horen wat er precies gaande was. Het verhaal van Bodo was het laatste stukje geweest in de puzzel van informatie die de tovenaar nodig had. Het verklaarde waarom Naïr uit de achtergrond naar voren was getreden. Daardoor wist Erduban nu genoeg. Dargor was niet langer een bruut en gewelddadig koninkrijk in het noorden dat haar inwoners wreed onderdrukte, maar een voortdurend naar meer macht hongerend monster dat pas tevreden zou zijn wanneer het over de hele wereld heerste.
En nu gingen zij net als de andere uitgezonden tovenaars, vertelde Erduban, naar de samen-komst van tovenaars die aan het eind van deze maand zou plaatsvinden. ‘Daar zullen we elkaar spreken over al datgene wat we gehoord hebben en besluiten of we iets willen en kunnen ondernemen en zo ja, wat we gaan doen tegen het kwaad.’
De bijeen¬komst zou plaatsvinden in het Oude Woud op een geheime plek, alleen bekend bij de tovenaars.
Bodo moest datgene wat hij gehoord had, laten bezinken. Hij, een doodgewone herder, was op weg naar een bijeenkomst van tovenaars in het Oude Woud. Het Oude Woud, waar zich veel van de verhalen die hij in zijn jeugd gehoord had, afspeelden. Daar stond het gouden kasteel, doolden bosgeesten en kobolden rond, waren sprekende bomen, geheime gangen en vergiftigde bronnen.
Opeens overviel Bodo een misselijk makend gevoel van angst. ‘Maar, tovenaar,’ vroeg hij, ‘wat is mijn rol hierin, wat heeft dit met mij te maken?’
Bodo voelde dat er iets groots te gebeuren stond. De geschiedenis stond op het punt om een cruciale wending te nemen, misschien wel net als aan het einde van de duistere dagen en hij werd bang. Hier wilde hij niets mee te maken hebben, dit was te groot voor hem. Elke stap die Ezel zette, trok hem echter verder deze geschiedenis in.
De tovenaar keek hem nadenkend aan. ‘Ik weet het niet, leerling. Ik weet niet wat de goden met je voor hebben. Ik weet niet wat de goden met de wereld voor hebben. Ik weet slechts dat door de komst van Naïr er iets veranderd is in de wereld en beslist niet ten goede. Wij allemaal hebben onze verantwoordelijkheid om hier iets tegen te doen, of we willen of niet. Ons rest niets dan onze lotsbestemming te volgen en hopen dat het geen noodlot zal zijn. Wie weet speel jij een grote rol in dit verhaal, wie weet heb je je rol al gespeeld door mij op weg naar Zalkir te helpen mijn wagen te repareren. Niemand weet wat de goden met ons voor hebben, dat is aan de goden.’
Langzaam verdween de angst bij Bodo. Hij voelde zich veilig bij deze bijzondere man die zo-veel wist en begreep. Zolang hij bij hem bleef, kon hem niets overkomen. Nu de angst wegzakte, begon de nieuwsgierigheid te overheersen. Opeens besefte hij dat hij niet meer weg wilde lopen, hij wilde de afloop van dit verhaal meemaken.
Zittend op de bok begon hij te fantaseren hoe Naïr vernietigd zou worden. Voor zich zag hij een gigantisch strijdtoneel. Overal lagen doden en gewonden en er werd hevig gevochten. Hij reed op een prachtig paard en had een zwaard in de hand. Ver voor hem werd plotseling geschreeuwd. Bodo richtte zich op om te zien wat het lawaai te betekenen had. Hij gaf zijn paard de sporen toen hij zag dat het geroep kwam van een groep in zwart geklede mannen. Plotseling realiseerde hij zich dat het de Koninklijke Garde van Naïr moest zijn en dat zij vluchtten. Hij schreeuwde van vreugde toen hij begreep dat het kwaad op het punt stond vernietigd te worden. Hierdoor aangevuurd reed zijn paard nog sneller op de groep mannen af. In zijn ooghoeken zag hij Erduban naast hem opduiken.
‘Leerling,’ riep de tovenaar hem toe, ‘hen pakken we samen.’
Zodra zij zo dicht genaderd waren dat zij de vluchtende mannen konden aanvallen, sloeg Bodo met zijn zwaard om zich heen. Al snel was het blanke staal rood van het bloed.
‘Voor Roos,’ schreeuwde hij toen de éne na de andere tegenstander op de grond viel, waar ze vertrapt werden tussen de paardenhoeven. Opeens zag hij Naïr, op de loop voor zijn vijanden en bang voor de dood die onvermijdelijk leek. Bodo stond op het punt om opnieuw toe te steken en zo de gehate vijand voor eens en altijd te vernietigen. Naïr schreeuwde het uit van angst.
Bodo zwaaide met zijn zwaard, maar werd wakker omdat de tovenaar hem vastgreep.
‘Tjonge, wat een heftige droom heb jij. Als ik niet oppas, word ik nog van de wagen geslin-gerd.’
Bodo had even tijd nodig om om te schakelen. ‘Ik droomde,’ mompelde hij, ‘dat we in gevecht waren met Naïr en zijn leger. We wonnen. Helaas, u maakte me net te vroeg wakker. Ik stond op het punt om Naïr een kopje kleiner te maken.’
‘Het was zuiver lijfbehoud dat ik ingreep,’ antwoordde de tovenaar. ‘Graag had ik je de be-slissende slag laten winnen, leerling, maar om mij door jou van de bok te laten slaan is toch echt teveel gevraagd. Ik kon niet anders dan ingrijpen.’
Ze schoten beiden in de lach.
‘Trouwens, we moeten zo meteen toch van de wagen af, dus je moest wel wakker worden, leerling. We rijden nu over één van de oude wegen die vanaf hier naar het westen voert. Wij moeten echter naar het zuiden, over het gebergte dat voor ons ligt. Dat zal ons zeker tien dagen kosten. Daar,’ de tovenaar wees met zijn arm, ‘bij die oude boom is de afslag naar het zuiden. We verlaten dan deze goede weg en zullen moeten lopen om Ezel niet te zwaar te belasten.’
Bodo was niet eens verbaasd dat de tovenaar zo precies wist hoe hij rijden moest, blijk¬baar kende de man elke weg en elke afslag. Maar hij moest nog wel steeds wennen aan hoe de tovenaar hem noemde.
De tovenaar leek zijn gedachten te raden. ‘Als we deze bergen gepasseerd hebben, zijn we pas halverwege het Oude Woud, ons einddoel, daar waar, zoals ik al zei, de samenkomst is. Dat geeft ons nog een aantal dagen de tijd. Gelukkig maar, want ik wil geen leerling die van toeten noch blazen weet. Overigens, het is een eer als je een samenkomst mee mag maken. Ikzelf was al drie jaar leerling voor ik een andere tovenaar dan mijn eigen meester ontmoette en een samenkomst heb ik in mijn leerlingentijd nooit bezocht. Wij zullen de komende dagen hard aan het werk moeten, leerling, om te voorkomen dat jij op de andere tovenaars een domme indruk en mij daarmee belachelijk maakt. De eerste regel is deze: als iemand je ‘leerling’ noemt, luister dan altijd naar diegene. Het kan zijn dat hij een groot tovenaar is en dan is het altijd verstandig om te luisteren. En is die ander geen tovenaar, dan heb je je in ieder geval toch beleefd getoond en, wie weet, heb je toch wat kunnen leren. Wijsheid komt immers niet alleen van een tovenaar. Niet zelden komt ze juist uit een hoek waar je het niet verwacht. Dus leerling, ken je plaats, luister altijd, kijk goed om je heen en blijf zoveel mogelijk op de achter-grond. En nu lopen,’ zei de tovenaar, waarna hij afstapte.
Bodo volgde zijn voorbeeld en samen leidden ze Ezel op de smallere weg die nu recht naar de bergen liep, die tot dan aan hun linkerhand hadden gelegen.
‘Nu zal de tocht wat ruiger worden, leerling, en kun je eindelijk wat van het in Zalkir opgedane vetweefsel verbranden. Vanaf hier is het twee dagen lopen, maar dat zal je wel gewend zijn.’