De Tovenaar – hoofdstuk 8

‘Namirs liefde’
uit: het lied van Scraz en Namir

8. Tamaran

Hij verplaatste zich in de mensen die hij onderdrukte en bedacht wat hij zou doen als hij in hun schoenen stond. De belasting was nu vrijwel niet meer op te brengen en daarmee, besefte hij opeens, overtrad hij zijn belangrijkste regel. Hij nam nu zoveel van zijn mensen dat zij niets meer te verliezen hadden. Zodra hij zich dat realiseerde, was het simpel. Hij liet de aanvoerder van de Koninklijke Garde roepen.
Bezèl groette hem beleefd, maar niet onderdanig. Hij wist dat deze man niets gaf om uiterlijk vertoon, maar dat betekende niet dat hij gebrek aan respect zou accepteren. Mensen die respectloos waren geweest, hadden nooit meer de kans gekregen om dat goed te maken. Bezèl zou die fout dan ook nooit maken. Dat had hij die middag in Dee al geleerd. Bezèl had hem in de ogen gekeken vlak nadat hij dat ongelukkige kind en de koning had afgemaakt. Die ogen waren leeg, ze toonden geen enkele emotie, geen enkele opwinding.
Bezèl werd niet begroet. De man op de troon begon meteen te spreken en gaf hem enkele opdrachten. ‘Ze zullen trachten bondgenoten te vinden en mensen te mobiliseren. Ik wil ze daarbij helpen. Daarom is de opdracht simpel: dood een paar tovenaars. Laat hen weten dat een nieuwe era begonnen is. En verzamel nieuws over het oude bergvolk.’ Hij zag dat Bezèl verbaasd keek. ‘De witte mannen, bedoel ik.’

De tovenaar en Bodo liepen voor de wagen uit, Ezel volgde. De weg waarover ze liepen was bijna te smal voor de wagen. Als de weg slecht was en de ezel twijfelde over hoe ze een hindernis moest passeren, leidden ze haar aan haar tuig, maar dat was vrijwel nooit nodig.
Het was halverwege de ochtend en ondanks dat ze tussen de bomen liepen, merkte Bodo dat de zon aan kracht won. In een bos als dit was hij nog nooit geweest. De bomen stonden dicht op elkaar en waren gigantisch. Af en toe viel wat zonlicht op het pad en zag Bodo de blauwe lucht. Dieren lieten zich echter niet zien, wel hoorde hij af en toe een vogel fluiten. Bodo had het gevoel dat zij, buiten de vogels, de enige bezoekers van dit immense bos waren.
‘Vroeger was de wereld bedekt met bos,’ begon de tovenaar. ‘Er waren geen weiden, er waren geen wegen, er was niets, alleen paden voor de beesten. Langzaam hebben de mensen hun wereld veroverd op het bos en zijn de bomen teruggedrongen. Bossen als deze zijn er bijna niet meer. Alleen in het Oude Woud kun je nog zien hoe de wereld er vroeger uitzag. Dit bos geeft je er slechts een indruk van, want het is klein en daardoor niet beangstigend. Voor de dag voorbij is, zijn we er alweer doorheen, dan worden de bergen te hoog. Deze bomen,’ zei de tovenaar terwijl hij één van de grote bomen aanwees, ‘zijn honderden jaren oud, ze zijn nog van voor de duistere tijden. Toen de goden de wereld schiepen, hebben ze waarschijnlijk deze boom als een kleine boom geplant. Hoger dan dit kan zij niet worden, ze raakt de wolken bijna. Tien mannen zijn nodig om haar stam te omvatten en dan nog lukt het ze alleen als ze hun armen uitstrekken. Geen mens zal deze boom rooien, geen bijl komt door deze stam heen, geen brand zal deze boom verwoesten want dit rode hout brandt niet, maar ooit zal een mierenkoningin in deze boom onder zijn schors haar nest maken en zullen de mieren deze gigant van binnenuit opeten. Lang nadat wij naar onze oorsprong zijn teruggekeerd, zal hier iemand lopen die geen weet heeft dat hier ooit een oerboom heeft gestaan. Bedenk wel leerling, wat mensen niet kunnen, zullen mieren uiteindelijk gedaan krijgen.’
Bodo hoorde de tovenaar zwijgend aan en realiserende zich dat hij langs getuigen van de oudste tijden liep. Vol ontzag raakte hij de schors van de oude boom aan en groette hij hem in gedachten. ‘Oude boom, dank dat ik u mag passeren, dank voor uw schaduw die mij beschut tegen de zon.’
Hij was de boom nog niet gepasseerd toen de takken van de boom opeens bewogen en hij een windvlaag voelde. Dat gaf Bodo het gevoel dat de boom hem terug groette en toestemming gaf haar te passeren. Onder de indruk liep hij verder.
‘Het bos voelt goed aan, tovenaar,’ zei hij. ‘Ik voel inderdaad geen angst hier, ik zou hier wel altijd willen blijven.’
De tovenaar glimlachte. ‘Je leert snel, leerling, wanneer je nu al de bomen kunt verstaan. Dit is inderdaad een goed bos, in tegenstelling tot de vele andere wouden die ik ken. Maar dat is juist het gevaar van dit bos. Mensen zijn niet geschapen om tussen de bomen te leven. Wij mogen hier niet blijven. Als je onder de betovering van dit woud komt, zal dit je thuis zijn, word je één met dit bos en dat is niet onze bestemming. Wij zijn geschapen voor de velden, niet voor de wouden. Ook al is deze boom het niet met me eens: we horen niet samen, maar naast elkaar te leven.’
Dat de tovenaar sprak over het woud als een levend wezen, verbaasde Bodo niet meer. Hij wist ondertussen al dat de tovenaar de wereld anders zag dan Bodo altijd geleerd had en wat de tovenaar zei sloot naadloos aan op hoe hij zelf het bos onderging. Bodo had ervaren dat de boom leefde, dat de boom hem toestemming had gegeven om hem te passeren en dat de boom hem uitnodigde om in het bos te blijven. Als de tovenaar andere dingen had gezegd, zou dat Bodo meer verbaasd hebben. Nu was het slechts de bevestiging van wat hij voelde.
Tot de weg nog steiler werd, liepen de tovenaar en zijn leerling al pratend verder, daarna hadden beide mannen al hun energie nodig voor het lopen zelf. Hoe hoger ze kwamen, hoe dunner het woud werd. De zon drong steeds tussen de bomen door, waardoor Bodo het als-maar warmer kreeg. Eerst deed hij zijn jas uit, later zijn bovenkleding en uiteindelijk zijn hemd en nog zweette hij hevig.
De tovenaar grinnikte toen hij dat zag. ‘Leerling, ik zei je toch dat het luie zweet er wel weer uit zou komen. Je dacht natuurlijk dat je in Luilekkerland was beland, nu sta je weer met je beide benen op de grond.’
‘Als mijn benen dit maar uithouden, tovenaar. Zo’n behandeling zijn ze niet meer gewend na de luxe van Zalkir.’
De tovenaar zelf zweette niet, hij leek het zelfs niet eens warm te hebben. ‘Je maakt je ook veel te druk. Je moet alleen je benen laten lopen, daar zijn ze voor. Niet jij, maar zij moeten werken. Ontspan je, rust uit. Jij bent niet van de berg, de berg is van jou. Denk nergens aan, laat je benen het werk doen en laat je ogen je wachters zijn.’
De tovenaar sprak in het tempo waarin hij liep. Ondanks dat hij veel rustiger liep dan Bodo, ging de tovenaar net zo snel vooruit. Eerst snapte Bodo niet hoe de tovenaar dat deed, maar door lang te kijken zag hij toch het verschil met zichzelf. De tovenaar zette geen stap te veel en leek de oneffenheden in de weg als vanzelf te omzeilen. Waar Bodo zijn ritme doorlopend moest aanpassen, liep de tovenaar onverstoorbaar door. Vol verbazing realiseerde Bodo zich dit grote verschil. Hij bleef even staan en kwam daardoor naast Ezel te lopen. Ook die liep als de tovenaar: continu in hetzelfde tempo en als vanzelf oneffenheden ontwijkend. Ratel daarente-gen liep ook met de tong uit zijn bek, van links naar rechts springend.
‘Wij moeten nog veel leren, Ratel,’ zei Bodo tot de hond, terwijl hij even versnelde om de to-venaar in te halen.
Weer op dezelfde hoogte als de tovenaar gekomen, probeerde Bodo net als de tovenaar te lo-pen door niet meer zelf zijn pad uit te kiezen, maar zijn benen het werk te laten doen. Bodo had het gevoel dat hij geblinddoekt over het pad liep, maar bemerkte tot zijn grote verbazing, dat het veel makkelijker liep. Hij deed zijn mond al open om dit de tovenaar te vertellen, toen hij struikelde over een wortel. Vlak voor hij viel, werd hij vastgepakt door de tovenaar en kon hij zijn evenwicht herstellen. De tovenaar glimlachte en Bodo snapte dat Erduban hem, zonder dat hij het tegen hem gezegd had, begreep en gezien had wat Bodo geleerd had.
Zwijgend liepen de tovenaar en zijn leerling verder. De loofbomen waren overgegaan in naaldbomen. De dennen waren minder hoog en stonden niet zo dicht op elkaar. De beide reizi-gers liepen nu vrijwel onafgebroken in de zon. De weg bleef stijl omhoog lopen en zelfs Er-duban leek de hitte nu te voelen. Hij veegde af en toe met zijn hand over zijn voorhoofd. Ezel hield hen niet meer bij. Op een open plek stopte ze zelfs met lopen, balkte en liep vervolgens naar de kant van de weg. Daar begon ze van het gras dat daar groeide te eten.
‘Een duidelijker manier om te zeggen dat ze wil pauzeren is er niet,’ zei de tovenaar. ‘Wel, tenzij we zelf de kar willen trekken, zullen we haar rust moeten geven.’
Bodo spande Ezel uit, die daarna meteen de schaduw opzocht. Uit de wagen pakte Bodo een emmer, vulde die met water en zette die het dier voor. Snel slobberde ze van het water.
Liefkozend klopte Bodo het dier op de hals. ‘Niet alleen moe, maar ook warm en dorstig, hè?’ fluisterde hij haar toe.
Daarna vulde hij nog twee bekers met water waarvan hij er één aan de tovenaar gaf.
‘We zijn nu halverwege deze bergen,’ zei de tovenaar. ‘De hele middag zal de weg nog stijgen. In het begin zal het steil omhoog gaan, later zal de weg weer vlakker worden. Maar tot het donker wordt, blijven we klimmen en zweten. Het is dat we hier zo zuidelijk zitten, leerling, als deze bergen bij Dee zouden liggen, waren ze het hele jaar met sneeuw bedekt. Ze zijn hoger dan de bergen daar. Gelukkig loopt deze weg door een natuurlijke pas en blijven we onder de toppen.’

Na gerust te hebben, gingen ze weer op pad. De weg, die eerst sterk omhoog liep, werd halver-wege de middag inderdaad minder steil. Voor Ezel was dat ook hard nodig. Bodo stond net op het punt om de tovenaar te vragen of hij moest helpen de wagen te duwen, toen hij zag dat dat niet meer nodig was. Op de vlakkere weg kon Ezel de wagen weer moeiteloos trekken.
Ze liepen nu door de bergweiden waar bloemen uitbundig bloeiden. De bergweiden waren in volle zomerpracht. Bodo zag gipskruid, rozerode anjers, gele ranonkels en witte anemonen. Beken voerden het smeltwater klaterend af en de lucht was ononderbroken blauw. Doordat de bomen het zicht niet meer belemmerden, kon Bodo meer van de omgeving zien. Hij zag de bergtoppen, die inderdaad hoger waren dan ze aan het begin van de tocht leken, scherp afsteken tegen de blauwe lucht. Hun weg liep echter niet naar de toppen, maar slingerde zich door een dal dat tussen de bergen door liep en nu vrijwel vlak was. Tot zijn grote verbazing zag Bodo dat het wegdek helemaal glad was, het leek wel gemaakt uit één steen.
De tovenaar zag zijn verbaasde blik en begon erover voordat Bodo hem daarover een vraag kon stellen. ‘Inderdaad godenwerk, leerling, dat kun je wel zien. Zo moeten in het verleden alle wegen er uit hebben gezien. Hier is de weg onbeschadigd gebleven, waarschijnlijk omdat ze zo hoog ligt en bijna nooit gebruikt wordt. De mensen hebben deze wegen altijd gehaat, ze waren bang voor dit godenwerk. Vaak werden ze alleen daarom al gesloopt. En deden de mensen dat niet, dan was het wel het natuurgeweld dat de wegen verwoestte. Hier, in dit verlaten gebied, is een groot gedeelte gespaard gebleven. Ik ken nog maar drie andere stukken weg die de tand des tijds zo goed hebben doorstaan. Die liggen ver in het noorden, nog voorbij Dargor. Wat moet de wereld mooi geweest zijn met al die ongeschonden wegen die de mensen met elkaar verbonden als ledematen van één lichaam. Nu reist men niet meer, is iedereen bang voor el-kaar en zijn de wegen verwoest. Als Namir dit kon zien, zou ze wenen. Alleen Scraz kan tevreden zijn.’
De tovenaar leek zichzelf te verliezen in somber gepeins, Bodo aan zijn eigen gedachten overlatend.
Bodo dacht na over de weg en vroeg zich af hoe de Goden die gemaakt had. Het wegdek leek wel gesmolten steen. Het was alsof een gloeiend hete ploeg door het landschap was getrokken, een ploeg die, waar hij de grond raakte, hem had laten smelten, waarna de grond weer gestold was zoals water bevroor in de winter. Zonder deze pas zouden de bergen een hindernis zijn geweest, nu konden ze deze bergen zonder moeite passeren.
De invallende duisternis was voor de tovenaar het teken om te stoppen. Hij hield halt bij een weide omgeven door struiken en een paar kleine dennen. Erduban liet Bodo de wagen uitspannen en Ezel verzorgen. Bodo haalde water uit de bergbeek die hen hun hele tocht door het dal al begeleidde. Terwijl hij dat deed, kookte de tovenaar het avondeten in een zwart gebakerde pot die hij aan een driepoot boven het vuur had gehangen. Af en toe roerde de tovenaar er in en al snel stegen heerlijke geuren op van het kampvuur.
‘Leerling,’ zei hij, ‘als je reist, moet je altijd zorgen voor goed eten. Trouwens als je niet reist ook, je weet immers nooit wanneer je opnieuw een goed maal kunt nuttigen. Wie weet regent het de komende tien dagen wel en dan is dit echt ons laatste warme maal voor lange tijd.’
Bodo schoot in de lach. ‘Tovenaar, als het regent en u wilt eten, tovert u toch wel wat, des-noods tovert u de regen weg?’
Ook de tovenaar moest lachen, maar daarna antwoordde hij weer serieus. ‘Toveren is geen magie, het is niets anders dan logisch nadenken. De mensen maken er altijd iets buitenge-woons van, voor ons tovenaars is het slechts alle kennis gebruiken die we hebben. En met al die kennis kunnen we het weer niet veranderen. Wel kan ik zien dat de kans dat het de komende dagen regent bijzonder klein is. Toch weerhoudt dat mij er niet van om vanavond goed te eten. Want waarom niet lekker eten? Het kost niets meer en geeft zoveel genot.’
Dat laatste kon Bodo bevestigen, want voordat hij met de tovenaar reisde had hij zelden zo lekker gegeten.
De tovenaar tekende op de grond een kaart en liet Bodo zien welke route ze tot nu toe ge-volgd hadden en waarheen ze zouden gaan. Ze waren nu in de bergen ten zuiden van Zalkir. De volgende dag zouden ze westwaarts trekken door het dal dat ze nu bereikt hadden. Het dal vormde een natuurlijke pas die hoog door de bergen liep die, volgens de tovenaar, vanaf nu vlak bleef. Pas als ze het einde van deze bergketen hadden bereikt, zou de weg weer steil gaan lopen, maar dan steil naar beneden.
‘En dat zal nog zwaarder zijn dan stijgen,’ waarschuwde de tovenaar. Bodo kon door zijn er-varing als herder in de bergen rond Dee dat beamen.
Zodra ze de bergen verlieten, zou het nog minstens acht reisdagen kosten om het Oude Woud te bereiken. ‘En van daar is het nog zeker zes dagen reizen naar de vergaderplaats,’ zei Erduban. Hij gaf daarover geen verdere bijzonderheden.
Bodo vroeg ook geen verduidelijking. Hij wist nu dat zij nog minstens een halve maand voor de boeg hadden voordat zij andere tovenaars zouden ontmoeten en dat stelde hem gerust.
Het leek alsof de tovenaar zijn gedachten kon lezen. ‘Leerling, er is nog tijd genoeg om je te onderwijzen. Laten we die dagen goed gebruiken.’
Hierna veegde hij met zijn staf de kaart op de grond zeer precies uit. ‘Dit is ook een les, laat nooit iets achter dat je eventuele vijanden kunnen gebruiken, nooit! Soms bereiken mensen hun noodlot te vroeg door te voorzichtig te zijn, maar veel vaker komen mensen vroegtijdig aan hun eind doordat ze de gevaren onderschatten.’
Daarna aten beiden met smaak. Toen ze uitgegeten waren, mocht Ratel de pan uitlikken. Te zien aan de gretigheid waarmee hij dat deed, vond hij dat een zeer welkome afwisseling op zijn gebruikelijke menu van brood en dat wat hij onderweg zelf bijeen scharrelde.

Volgens Bodo was dit het beste moment van de dag om te roken en daarom haalde hij zijn pijp en tabak te voorschijn. Erduban volgde zijn voorbeeld en stak zijn pijp vergenoegd aan. Even later staarden beiden moe maar tevreden in het kampvuur.
‘In wat later het eind van de duistere tijden bleek te zijn, leefde vlak bij het Oude Woud, waar wij over enkele dagen hopen aan te komen, een jonge man. Tamaran was zijn naam, je weet wel, hij die later de eerste van de grote tovenaars zou worden. Tamaran was toen nog een herder, net als jij, leerling.’ De tovenaar stopte even met praten om zijn pijp die uit was gegaan opnieuw aan te steken.
Bodo zweeg, nieuwsgierig naar het verhaal dat de tovenaar zou vertellen. Over Tamaran deden talloze verhalen de ronde, maar Bodo begreep dat hij nu pas echt dicht bij de bron van die legenden stond. Hij hoopte daarom onbekende dingen te horen en zweeg in verwachting dat de tovenaar snel verder zou gaan. Dat bleek niet tevergeefs.
‘Op één van zijn vele tochten raakte hij een schaap kwijt en hoe hij en zijn vrienden ook zochten, ze vonden het niet. Uiteindelijk concludeerde Tamaran dat de enige plek waar het schaap zou kunnen zijn het Oude Woud was en hij besloot het daar te gaan zoeken. Zijn vrienden durfden niet mee te gaan. Tamaran moest echter wel, want, dat zul jij wel weten, als je een schaap kwijtraakt moet je kunnen aantonen dat je alles gedaan hebt om het te vinden. En kan je geen kadaver tonen, word je nog aansprakelijk gesteld ook. Daar had Tamaran noch de middelen voor, noch behoefte aan.
Dus liet Tamaran zijn vrienden aan de rand van het oude Woud achter en trok hij heel be-hoedzaam het bos in. Toen zijn vrienden uit het zicht verdwenen waren, kon Tamaran ze nog even horen, daarna was hij helemaal alleen in het Oude Woud. En het bos was indruk-wekkend, bomen hoger dan alle andere, stammen zo dik als een huis, struiken ondoordringbaar en geen enkel beest dat zich liet horen of zien.
Het Oude Woud is geen goed woud zoals het bos waar wij vanochtend door trokken. Het is een imponerend woud, het maakt klein en angstig. Tamaran begreep al snel dat zijn schaap nooit uit zichzelf het woud zou zijn ingelopen en had een ander beest het schaap gedood, dan zou hij diens kadaver hier nooit vinden. Hij besloot daarom terug te keren en liep weer terug in de richting waarin hij zijn kameraden vermoedde. Het spoor dat hij gevolgd had, was duidelijk zichtbaar en wees hem zo de richting die hij moest gaan. Maar de rand van het woud kwam niet dichterbij.
Hij was niet lang het bos in gelopen en was al zeker drie keer zo lang bezig met de terugweg, toen Tamaran besefte dat hem was overkomen waar iedereen altijd bang voor was: verdwalen in het Oude Woud.
De jonge herder wilde omkeren, maar zag tot zijn grote schrik dat het pad achter hem ver-dwenen was. In pure paniek zakte Tamaran door de knieën en bleef op de grond liggen. Zodra hij daar lag, voelde hij takken over zijn lichaam kruipen alsof het slangen waren. Andere takken duwden hem echter weer rechtop en zo, aan de éne kant gedwongen om verder te gaan en tegengehouden aan de andere kant, kwam Tamaran weer bij zinnen. Hij rukte zich los uit de takken die hem tegenhielden en rende het pad weer op dat, nog amper zichtbaar, voor hem uit slingerde.
Na even gelopen te hebben, werd het pad weer beter begaanbaar. Tamaran besefte dat hij geen keus had; het pad leefde en joeg hem op. Zo liep Tamaran door met de dood op de hielen tot hij niet meer verder kon en uit vermoeidheid bijna flauwviel.
Onverwacht hoorde hij voor zich uit zingende vrouwenstem en daaruit de laatste kracht ha-lend, strompelde Tamaran verder. De bomen weken uiteen en voor zijn ogen ontvouwde zich een open plek, een grasveld met in het midden een meertje. De zon scheen, bloemen bloeiden, het was de mooiste plek die hij ooit gezien had. Bij het meertje zat een jonge vrouw, een meisje eigenlijk nog, maar toen Tamaran dichterbij kwam, zag hij dat hij zich daarin vergiste. Het was toch een jonge vrouw van ongeveer vijfentwintig jaar. Ze was mooi, mooier dan alles dat Tamaran ooit gezien had, mooier dan alle vrouwen die hij gekend had, mooier dan de bergen, zelfs mooier dan die open plek in het bos. Ze was slank en had lange, blonde haren die tot aan haar middel reikten. Haar lange, witte kleren waren doorschijnend en dichterbij komend zag hij nog beter hoe prachtig ze was. Ze glimlachte en wenkte hem. Echter, hoe hij ook zijn best deed, bereiken kon hij haar niet. Hoe ver hij ook liep, ze kwam niet dichterbij. Altijd bleef ze een paar passen buiten zijn bereik. De vrouw bleef hem wenken, maar sprak geen woord. Uiteindelijk viel Tamaran op de grond en zakte weg in een droomloze slaap.
Toen hij wakker werd, stond er eten voor hem klaar. De vrouw was er nog steeds. Zodra ze zag dat hij wakker was, glimlachte ze en zei dat hij moest eten. Nog nooit had hij zoiets lekkers geproefd.
Daarna vertelde de vrouw hem vele dingen, gebeurtenissen uit het verleden en uit de toe-komst. Ze vertelde maar door, eindeloos. Voor Tamaran was alles nieuw, toch begreep hij alles. Ze onderwees hem uit een oud boek dat ze met grote eerbied behandelde en leerde hem daarin te lezen. En Tamaran, de herder die nog nooit iets geleerd had, die alleen maar uitblonk als schaapherder en zo dapper was dat hij alleen het Oude Woud in durfde te trekken, leerde dezelfde dag nog lezen en schrijven in het oude schrift van voor de duistere tijden.
Na het onderricht kon Tamaran zich niet meer bedwingen en vroeg haar haar naam.
De vrouw glimlachte en gaf hem haar boek. ‘Lees,’ zei ze en verdween.
De open plek begon te veranderen en loste op. Bomen kwamen opnieuw dreigend op Tamaran af. Hij sprong op, pakte het boek vast en rende voor de tweede keer het pad op. Hij rende en rende, want hij was uitgerust en kon het pad, dat voor hem opdoemde en achter hem weer verdween, dit keer wel bijhouden.
Vlak voordat hij de rand van het woud bereikte, struikelde hij over een boomwortel. Het boek schoot uit zijn handen. Hij probeerde het nog te pakken, zijn vingers tastten in het rond, maar hij vond het boek niet meer. Takken en wortels grepen hem al weer vast, maar hij rukte zich los, sprong overeind, rende opnieuw vooruit en bereikte eindelijk de rand van het bos. Zonder schaap en boek liep hij het woud uit.
Zijn vrienden waren al verdwenen, maar dat verbaasde Tamaran niet. Langzaam lopend ging hij naar zijn dorp. Het leek alsof hij door zijn avontuur beter waarnam, hij de vogels harder hoorde fluiten en de kleuren scherper zag. Toen hij in het dorp kwam, zag hij dat veel veranderd was. De bomen waren groter, de huizen ouder, er waren nieuwe huizen bijgekomen en oude waren verdwenen. Onbekende mensen keken hem wantrouwend aan. Verbaasd bleef Tamaran op het dorpsplein staan en keek naar de mensen om hem heen.
Opeens hoorde hij een schreeuw. ‘Jij bent Tamaran. Tamaran die verdween in het Oude Woud,’ riep een oude man terwijl hij viel.
Tamaran hielp hem overeind. De man bleek één van zijn vrienden te zijn. Tamaran had minstens zestig jaar in het oude Woud doorgebracht, zonder zelf een dag ouder te zijn geworden.
De rest van het verhaal is je bekend, leerling. Tamaran begon jonge mannen en vrouwen om zich heen te verzamelen en leerde hen wat hij geleerd had. Ook schreef hij dat in het schrift van voor de duistere tijden op in twee boeken, want het was teveel voor één boek.
Dat was het begin van de orde der tovenaars en Tamaran was de oudste en wijste van ons al-lemaal. Hij genoot groot aanzien bij oudsten en vorsten, maar desondanks lag altijd de schaduw van verdriet over zijn gezicht. Want hij besefte dat hij het kostbaarste dat bestond, het oude boek, had verloren in het woud en dat hij volmaakte schoonheid had gezien. Niets van wat hij ooit nog zou zien zou zo mooi zijn als Namir in het woud.
Hij keerde vaak terug naar het Oude Woud, waar hij geheime paden en magie leerde kennen en wees zijn leerlingen de open plek waar we nu nog altijd onze samenkomsten houden. Maar zelf vond hij nooit wat hij zocht en op een dag kwam hij niet terug uit het woud. Zo verdween Tamaran uit onze geschiedenis. Wie weet heeft hij op zijn laatste tocht datgene gevonden waar hij zijn hele verdere leven naar op zoek is geweest, wie weet zwerft hij nog ergens rond. Een ding is zeker, we zijn hem dankbaar, want zijn erfenis is groots.’
Na het verhaal viel Bodo in slaap en droomde van Namir.

De dagen verliepen in een ritme dat snel vertrouwd werd. Vroeg opstaan, altijd wassen en scheren, Bodo moest daar wel aan wennen, dan ontbijten en daarna op pad. Ze braken op in het eerste ochtendlicht en ze reden door tot het begon te schemeren. Af en toe pauzeerden ze. De eerste twee dagen legden ze grote afstanden af, want de wegen waarover ze reisden waren nog in prima staat. De laatste dagen voordat ze de bergen verlieten, werd de afstand die ze dagelijks aflegden kleiner, omdat de weg daar veel slechter was.
De hele dag onderwees de tovenaar Bodo, wees hem geneeskrachtige kruiden en vertelde hem verhalen. Bovenal liet hij Bodo zelf nadenken door hem vragen te stellen. Sommige vragen vond Bodo gemakkelijk, andere moeilijk, maar nooit had hij het gevoel dat hij een verkeerd antwoord gaf. De tovenaar had wel altijd aanvullingen. En herhaaldelijk zei hij dat hij ook van Bodo leerde. Hoewel Bodo zich daarbij niets kon voorstellen, vond hij het prettig om te horen. En duizelde het Bodo na een dag vol nieuwe indrukken en kon hij niets meer opnemen, dan kwam de tovenaar opeens met een grappig verhaal en schaterden ze het uit.
Zo verliepen hun dagen tijdens de reis naar wat later de op één na laatste grote samenkomst van de tovenaars zou blijken te zijn. De oude en de jonge man raakten steeds beter op elkaar ingespeeld en leerden elkaar te begrijpen zonder woorden. De bewondering, die Bodo vanaf het eerste moment voor Erduban voelde, werd met de dag groter en de tovenaar raakte steeds meer gesteld op de jonge man. Hij was vrolijk, zorgzaam en slim, maar bovenal was hij een ideale leerling. Alles wat hij hem vertelde viel in vruchtbare aarde, hij slurpte alles wat de tovenaar hem leerde op.
De tovenaar vertelde veel over andere tovenaars. Er waren op dit moment ongeveer driehonderd bij de orde aangesloten en hij was één van de jongsten. Toch kreeg Bodo de indruk dat Erduban desondanks een invloedrijke tovenaar was. Tovenaars waren niet hecht met elkaar verbonden. Er was geen leider, iedereen kon een samenkomst uitroepen en elke tovenaar was vrij om er wel of niet heen te gaan, maar in de praktijk hadden de oudsten de meeste invloed. De enige regel die buiten de leer van Tamaran gold, was dat de samenkomsten moesten worden voorgezeten door een door de tovenaars zelf gekozen voorzitter. Elke aanwezige tovenaar had stemrecht en de gekozene werd voor de duur van de samenkomst ‘Tamaran’ genoemd, een eretitel. Zelden was dat een andere dan de oudste aanwezige. Alleen in tijden van grote veranderingen zoals nu, werd van dat gebruik afgeweken. Op dit moment waren er een stuk of zeven tovenaars die veel invloed hadden. Zij overlegden voortdurend met elkaar, ook buiten de samenkomsten om, en zorgden ervoor dat steeds één van hen gekozen werd als Tamaran.
Erduban vertelde dat dat maar goed was ook, want de op dit moment oudste tovenaar was een hele vriendelijke, maar niet bijzonder bekwame man. Hij had geen gezag en kon geen namen onthouden. De laatste keer dat hij een samenkomst leidde, had dat nog veel invloed gehad op het verloop van de samenkomst doordat hij steeds de verkeerde tovenaars het woord gaf. Dat leidde tot komische vergissingen. Zodra hij een verkeerde naam riep, werd hij hierop gewezen door één van zijn assistenten, maar omdat hij ook slechthorend was, verstond hij hen vaak niet. Dan riep hij snel een andere naam, meestal ook een verkeerde, raakte in paniek en riep weer een andere naam, ook fout. Uiteindelijk riep hij dan: ‘Ik geef het woord aan …, ach jullie weten wel wie ik bedoel.’ Die samenkomst waren er veel ‘jullie weten wel wie ik bedoelen.’
Erduban schoot opnieuw in de lach toen hij dit Bodo vertelde. Ook Bodo moest lachen om dit verhaal. Hij kreeg door dit soort verhalen een ander beeld van tovenaars. Niet alleen machtige mannen die veel wisten en de wereld probeerden te behoeden voor onheil, maar ook mannen die lachten om versprekingen.
Tovenaars hadden twee heilige attributen: de open plek in het bos en de twee boeken van Tamaran die op die open plek in een klein torentje werden bewaard.
De laatste samenkomst had vier maanden geleden plaatsgevonden. Die keer was de sfeer echter niet ontspannen en werd er niet gelachen. Het was de samenkomst waarop onder andere Erduban uitgezonden werd om informatie te verzamelen over Naïr en de toenemende macht van Dargor. Het was vlak nadat ze gehoord hadden van de vernietiging van Zran en nu, over enkele dagen, zou iedereen weer bij elkaar komen om verslag te doen. De tovenaars, die in het bos waren gebleven, zouden ondertussen verschillende alternatieven hebben uitgedacht over hoe om te gaan met het oprukkende kwaad. Erduban hoopte dan ook dat ze snel tot besluiten kwamen over wat ze moesten doen tegen Naïr. Dat moest ook, want elke dag dat Naïr langer aan de macht bleef, zou zijn macht groeien.

Na vier dagen reizen door het dal begon de afdaling. Langzaam liepen ze het gebergte uit. Dat was erg zwaar, vooral voor Ezel omdat, in plaats van getrokken, de wagen nu tegenhouden moest worden. Desondanks ging het toch snel en lukte het om in een dag de laagvlakte te bereiken die ze vanuit de bergen hadden zien liggen. De tovenaar vertelde voordat ze met de afdaling begonnen, dat je bij helder weer vanaf dat punt het Oude Woud, dat nog ongeveer tien dagreizen verder westwaarts lag, kon zien liggen. Maar nu was het heiig, waardoor Bodo het bos niet had kunnen zien.
Op de laagvlakte aangekomen ging het tempo weer omhoog, zodat ze ook daar grote afstan-den per dag aflegden. De weg was goed, al was hij niet zo goed als daarvoor, maar er zaten weinig gaten in het wegdek. Ze passeerden af en toe dorpjes, waardoor ze zich veel tijd bespaarden omdat ze dan niet zelf hoefden te koken of een kamp op te bouwen. De dorpelingen waren altijd bereid om hen onderdak te bieden.
In één van die dorpen vertelden ze de tovenaar en Bodo dat enkele andere tovenaars een dag voor hen uit reisden, ook richting het Oude Woud. Ze waren te voet, maar reisden minstens zo snel als Erduban en Bodo. Uit de verhalen kon Erduban afleiden dat het Kretig en Sandori waren, die de opdracht hadden gehad om noordwaarts informatie te verzamelen, terwijl Erduban naar het oosten was gegaan op zoek naar nieuws. De tovenaar bleek er moed uit te putten.
‘Nog drie dagen, leerling, dan zijn we bij de samenkomst,’ sprak de tovenaar na een paar da-gen.
Bodo begreep dat ze sneller hadden gereisd dan Erduban van te voren had ingeschat. Dat gaf hem een voldaan gevoel. Door samen te reizen, kon de tovenaar blijkbaar grotere afstanden afleggen dan wanneer hij alleen was geweest. Hierdoor had Bodo het gevoel dat hij iets voor de tovenaar terug deed in ruil voor zijn onderwijs.
Het feit dat het einddoel nu letterlijk in zicht was, was voor Erduban een aansporing om nog vroeger op pad te gaan en nog langer door te reizen. Het was dat Ezel niet meer verder kon aan het eind van een dag, anders, vermoedde Bodo, zou de tovenaar dag en nacht doorreizen.

’s Nachts sliep Bodo goed. Sinds hij door Erduban onder de hoede was genomen, werd hij niet meer geplaagd door nachtmerries.