De Tovenaar – hoofdstuk 9

‘wrok ontstond na die brute daad’
uit: het lied van Scraz en Namir

9. De tovenaars

Ze reden in kleine groepjes uit naar alle windstreken en legden, omdat ze zelfs geleerd hadden te slapen tijdens het rijden en ze doorlopend gebruik konden maken van verse paarden, grote afstanden af. Het op strategische plaatsen gereed houden van paarden was overigens een maatregel die hij jaren geleden al had ingevoerd.
Doordat ze in groepjes van acht man tot tien man onderweg waren, waren ze voldoende beschermd tegen aanvallers en sterk genoeg om medewerking af te dwingen als dat noodzakelijk zou zijn, maar dat was nergens nodig. Hij was in gedachten bij hen en dat voelde iedereen. Daarom werd hen nergens tegenstand geboden. Het enige dat hen overal tegemoet kwam, was angst.

Het laatste dorp dat ze zouden passeren voordat ze het Oude Woud bereikten, lag al binnen zichtafstand. Bodo zag rook omhoog kringelen. Af en toe passeerden ze een akker en zagen ze sporen van rondtrekkende kuddes.
Opeens viel het Bodo op dat de tovenaar regelmatig achterom keek alsof hij verwachtte binnenkort ingehaald te worden.
‘Is er iets?’ vroeg Bodo.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de tovenaar, ‘maar ik heb geen goed gevoel. Het is alsof continu iemand over mijn schouder mee kijkt, ik heb kippenvel in mijn nek. En kijk eens naar Ezel, ook zij is onrustig, ze heeft de oren rechtop staan.’
Zodra ze het dorp bereikten, sprong de tovenaar van de wagen. Toen dorpelingen Ezel wil-den uitspannen, hield hij ze tegen. ‘Geef haar water en voer en geef ook ons wat te eten,’ zei hij. ‘We trekken meteen verder. Ik heb haast, ik wil vannacht nog het Oude Woud bereiken.’
Bodo was verbaasd. In niets leek Erduban op de man die hij de afgelopen dagen had leren kennen. Hij was onrustig en gejaagd en zag voor het eerst sinds ze samen reisden zelfs af van een uitgebreide maaltijd. Maar Bodo zei er niets over, integendeel, hij liep zelf snel de wagen na, verbeterde wat aan de bepakking en gaf vervolgens Ratel te eten en te drinken.
Terwijl hij daar nog mee bezig was, werd hen brood en gekookt vlees gebracht. Bodo at het staande. Hij had het eten nog eens niet op, toen de tovenaar al weer het teken gaf dat hij verder wilde. De oudsten deden hen uitgeleide.
‘Pas op,’ sprak de tovenaar hen nog toe, ‘er is iets duisters op de weg. Mocht het jullie aan-doen, bied geen weerstand, maar geef hen alles wat ze vragen. En houd de kinderen binnen,’ riep hij hen nog toe terwijl Ezel de wagen al weer voort trok.
Ook Ezel leek te merken dat de tovenaar haast had. Waar ze de andere dagen geweigerd zou hebben om verder te gaan, liep ze nu zonder ook maar een spoor van vermoeidheid te tonen verder. Alleen Ratel deed niet anders als anders en lag in een hoekje van de wagen te slapen, volledig vertrouwend op de tovenaar en Bodo. Zodra ze buiten gehoorafstand waren, vroeg Bodo verduidelijking.
De tovenaar kon weinig meer vertellen dan dat hij de aandrang voelde om verder te gaan. ‘Er zit ons iets op het spoor, leerling, en ik heb geen zin om het nu tegen te komen. Zie het maar als de nukken van een achterdochtig man, maar ik wil vanavond nog in het Oude Woud zijn. Al is het daar niet aangenaam, we zijn er wel veilig.’
De hele tijd keken hij en Bodo regelmatig over hun schouder om te zien of iets hen volgde. De duisternis viel in en het bos kwam nu snel dichterbij. De bomen vormden een zwarte rand die al het licht absorbeerde.
‘Nog even, dan zijn we veilig,’ fluisterde de tovenaar.
Meteen daarop spitste Ratel de oren alsof hij wat hoorde.
‘Nog even,’ herhaalde Bodo, terwijl hij nu ook iets voelde.
Vlak daarna bereikten ze de bomen. In wat van ver een gesloten bomenrij scheen, was toch nog voldoende ruimte om de wagen op te nemen. Een smal pad, maar breed genoeg voor de wagen, splitste zich van de weg af en bood hen toegang tot het woud. Ze waren nog maar amper in het bos of de tovenaar liet halt houden. Zodra Ezel stil stond, vielen alle geluiden weg. Het enige dat Bodo hoorde, was zijn eigen ademhaling.
Opeens klonk het geluid van galopperende paarden die snel dichterbij kwamen. Ze kwamen zo dichtbij dat Bodo de grond voelde trillen. Toen de ruiters hen passeerden, waren zij slechts door een smalle bomenrij van elkaar gescheiden. De ruiters zagen hen niet en reden voorbij.
Het lawaai van de galopperende paarden verdween langzaam en de stilte kreeg weer de overhand.
‘Wat een geluk toch dat mensen zo slecht kijken,’ fluisterde de tovenaar. ‘Een goede observator had ons allang gezien. Maar ja, zij willen nu eenmaal niets zien in het woud, dat is in ons voordeel.’
‘Wie waren dat?’ vroeg Bodo toen hij zijn adem weer onder controle had.
‘Geen idee,’ zei Erduban. ‘En ik wil het niet weten ook, maar ik heb wel mijn vermoedens. Als ik Naïr was, zou ik willen weten wat er gebeurt en had ik overal mensen zitten. Daardoor zou ik weten dat wij ons verzamelen in het Oude Woud en ik zou proberen dat te beletten. Ik vrees dat niet alle tovenaars het Oude Woud zullen halen. Kom,’ vervolgde hij somber, ‘laten we verder gaan. Van wachten is niemand beter geworden.’ Hij klakte met zijn tong, waarna Ezel zich weer in beweging zette.
Het woud voelde heel anders aan dan het bos waar ze enkele dagen daarvoor doorheen ge-trokken waren. Bodo hoorde niets, alle geluiden werden meteen opgenomen door de bomen die vlak naast het pad stonden. Van het woud ging een dreiging uit alsof de bomen naar het kleine gezelschap keken en op hun eigen, stille manier met elkaar overlegden wanneer ze hen verscheuren zouden. Bodo keek achterom en zag tot zijn verbazing en schrik dat het leek alsof het pad achter hen verdwenen was en een ondoordringbare duisternis hen achtervolgde. Voor de wagen uit kon Bodo net zo weinig zien. Met elke stap die Ezel zette, ontrolde het pad zich met dezelfde afstand, waardoor het zicht gelijk bleef.
De tovenaar en Ezel schenen zich daar niets van aan te trekken en volgden zelfverzekerd dit pad dat zich met hen leek mee te bewegen. Ratel daarentegen was bang en lag achter in de wagen. Zonder geluid te maken, drukte hij zich zo dicht mogelijk tegen de bodem terwijl zijn ogen angstig heen en weer rolden bij elke schommeling van de wagen.
‘Het worden saaie dagen,’ fluisterde de tovenaar. ‘Doordat we gedwongen zijn zo vroeg de bescherming van het woud op te zoeken, duurt het nog minstens vier dagen voor we de samenkomst bereiken. Ik had gehoopt het sneller te kunnen doen, maar ja, het is niet anders. De komende dagen zullen we onafgebroken proberen te reizen. Alleen als Ezel moet rusten, stoppen we even, verder niet. Probeer nu te slapen, ik roep je wanneer je het van mij moet overnemen.’
Bodo knikte en ging naast Ratel achter in de wagen liggen. Hij viel, geheel tegen zijn verwachting in, snel in slaap.

Hij liep door het woud en hoorde iemand een wijsje uit zijn kindertijd zingen, een slaapliedje dat zijn moeder vaak voor hem gezongen had. Bodo rekte zich uit om te zien wie daar zong. Eerst dacht hij dat het zijn moeder zelf was, maar het was een andere stem. Ook deze stem was heel bekend, toch kon Bodo haar niet meteen thuisbrengen. Opeens wist hij het, het was Roos. Zodra hij haar stem herkende, kon hij haar ook zien. Ze liep ongeveer vijftig passen voor hem uit en verdween bijna tussen de bomen. Bodo wilde roepen dat ze op hem moest wachten en dat hij zo blij was haar weer te zien, maar kon geen geluid uitbrengen. Roos ging sneller lopen en Bodo kon haar niet meer bijhouden. Langzaam werd de afstand tussen hem en Roos groter en verdween ze uit het zicht. Na een tijdje hoorde Bodo haar niet meer.

Bodo werd verdrietig wakker, rekte zich uit en klom daarna naast Erduban op de bok.
‘Ik heb van Roos gedroomd,’ vertelde hij. ‘Het was zo echt, zo mooi, maar ze liep steeds sneller en ik kon haar niet inhalen.’
De tovenaar knikte. ‘Het bos doet vreemde dingen met je in je slaap. Ook ik zal dromen, denk ik. Hier, neem de teugels over, maar laat Ezel de weg kiezen. Alleen als er versperringen op het pad liggen, mag je van de wagen om de weg vrij te maken. Maar ga nooit verder dan twee passen van de wagen vandaan. En als je denkt dat je het pad verlaten moet, wek me dan.’
Daarna verdween de tovenaar naar achteren. Ook hij sliep vrijwel direct in.
Bodo staarde voor zich uit. Hij hoefde inderdaad niets te doen, want het pad splitste zich nergens, ze konden alleen maar recht vooruit. Hoewel het alweer ochtend was, bleef het schemerig op het pad, want daglicht drong amper door in dit woud.
Bodo dacht na over zijn droom en vroeg zich af of ze iets te betekenen had. Plotseling reali-seerde hij zich dat Roos in zijn droom lange blonde haren had en gekleed was in een witte tu-niek. Zo had ze er echter niet uit gezien, haar haar was eerder bruin dan blond en witte kleren had ze nooit gedragen. Maar haar stem was wel die van Roos.
Na een tijdje merkte hij dat hij zachtjes een liedje zat te neuriën, het slaapliedje dat zijn moeder hem vroeger geleerd had.

Zo reden ze drie dagen en nachten door het bos, steeds hetzelfde pad volgend. Ze rustten alleen als Ezel te moe was om verder te gaan. De vierde dag in de middag bereikten ze een grote open plek.
‘We zijn thuis, leerling,’ zei Erduban, terwijl hij Ezel naar de rand van de plek stuurde waar enkele andere ezels en paarden graasden en een paar vrijwel identieke wagens als die van Erduban stonden.
Zodra ze stil stonden, kwamen een paar mannen op hen aflopen. Ze droegen allen de zwarte tovenaarsmantel met kap. ‘De goden gedankt, je bent veilig aangekomen, we vreesden al voor jullie leven,’ sprak één van hen. ‘Kretig en Sandori zijn afgeslacht.’
Erduban knikte slechts, niet zichtbaar aangedaan door de mededelingen dat twee tovenaars waren vermoord. ‘De strijd tegen het kwaad vergt grote offers van goede mensen. Wijzelf zijn op het nippertje ontsnapt,’ zei hij. ‘We werden achtervolgd, maar wisten net op tijd het woud te bereiken.’
‘Andros, kom hier. Maak de leerling van eerwaarde Erduban wegwijs,’ riep één van de tove-naars. ‘Kom,’ sprak hij vervolgens tot Erduban, ‘we zijn allemaal benieuwd naar je verslag. Je bent de laatste van allen die we hebben uitgezonden.’
Erduban liep direct met hen mee, Bodo aan zijn lot overlatend.
Bodo keek goed om zich heen. De grote, open plek leek een volmaakte cirkel die groot genoeg was voor het kampement van een grote groep mensen. Hij schatte dat er ongeveer tweehonderd man waren, tovenaars en hun gevolg. In het midden van de open plek was een vennetje.
De plek zag er uit als alle open plekken in grote bossen, echter met één verschil: er was geen geleidelijke overgang tussen de open plek en het woud. De bomen aan de rand waren meteen zeer hoog en kaarsrecht. Geen enkele tak stak uit over de open plek, zodat de bomenrand leek op een naadloze wand. Want, viel Bodo op, nergens was een pad te zien dat naar de open plek leidde, zelfs het pad waarover zij waren aangekomen, was niet meer zichtbaar.
Andros zag Bodo’s vragende blik. ‘Inderdaad, dit is een plek vol magie. Zonder hulp van een tovenaar zou je hier voor eeuwig moeten blijven,’ zei hij. ‘Kom mee, je zult wel honger hebben.’
Samen liepen ze naar een groepje mannen dat een eindje verderop bij een vuur zat. Ze leken er meer te staan om met elkaar te kunnen praten dan om zich te warmen, want koud was het niet. De mannen keken Bodo nieuwsgierig aan.
Bodo wachtte even om te zien of Andros hem zou voorstellen. ‘Mijn naam is Bodo, ik ben de leerling van Erduban,’ zei hij toen dat niet gebeurde.
De andere mannen stelden zich nu ook voor. Allemaal noemden ze zowel hun eigen naam als de naam van hun meester. Het waren echter teveel namen voor Bodo om te kunnen onthouden. De meesten waren ouder dan Bodo. Bodo zag dat er ook een paar vrouwen op de open plek waren.
‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg hij Andros.
‘We zijn nu compleet. Het wachten was op jullie, want Erduban was de enige die nog onder-weg was. De balans kan nu opgemaakt worden en het verdriet zal groot zijn. Veertien tovenaars zijn niet teruggekeerd. We hebben veel goede vrienden verloren. Naïr heeft ons een groot verlies toegebracht.’
Andros zweeg even en vertelde vervolgens hoe de avond zou verlopen. ‘Allereerst zal in droefheid en stilte gegeten worden, daarna zal de vergadering beginnen. Misschien duurt die de hele avond, misschien enkele dagen. Het is onze taak om gedurende de vergadering onze meesters te verzorgen. Blijf maar bij mij, ik zal je wegwijs maken. Bramas, mijn meester, is een goede vriend van Erduban. Ze zitten meestal naast elkaar, dus dat is geen probleem.’
‘Die vergadering, is die geheim? Mogen we daarbij zijn?’
Bodo was nieuwsgierig en wilde graag al die tovenaars zien.
Andros glimlachte. ‘Jazeker, we mogen erbij zijn en luisteren, als ons werk dat toelaat tenminste, want tovenaars houden niet van geheimzinnigheid. Zij denken als volgt: als wijzelf niet te vertrouwen zijn, is de wereld toch verloren. Vandaar dat ze niet ingewikkeld doen.’ De laatste toevoeging was nodig omdat hij Bodo’s verbaasde gezicht zag. ‘Hoelang ben je nu bij Erduban?’ vroeg hij.
‘Bijna een maand,’ antwoordde Bodo.
Het leek hem al veel langer, maar zo kort kende hij de tovenaar nog maar. Echter, het was een intensieve periode geweest.
‘Geen wonder dat je nog met zoveel vragen zit,’ zei Andros. ‘Ik ben al zes jaar leerling van Bramas. Soms, heel soms, begin ik hem een beetje te begrijpen en heb ik het gevoel dat niet meer alles nieuw is.’
Er klonk rumoer en de mannen keken op. Bodo zag alle tovenaars naar het midden van de open plek vlakbij het meertje lopen. Daar stonden tafels in een kring waaraan ze plaatsnamen. Bodo telde meer dan honderd plaatsen. De leerlingen volgden hen en gingen achter de to-venaars op het gras zitten.
Een tovenaar die er zeer oud uit zag, Andros fluisterde dat hij Sardir heette, nam het woord. Bodo verstond hem niet. Het leek alsof de man een andere taal sprak, al klonk die aan één kant ook heel bekend. Daarna begon de oude man te zingen. Ook van het gezang kon Bodo niets verstaan. Het lied duurde lang en klonk droevig. Plotseling hield het op.
‘Laat ons nu onze vrienden gedenken,’ zei de oude tovenaar.
Iedereen stond op en staarde voor zich uit terwijl de oude man een aantal namen noemde. Bodo kon er twee thuisbrengen omdat hij die al eerder gehoord had: Sandori en Kretig. De tovenaars gingen weer zitten.
Andros wenkte Bodo dat hij mee moest lopen. Ze gingen naar één van de wagens en haalden het daar uitgestalde eten en drinken op en brachten dat naar hun meesters. Zodra ze dat gedaan hadden, haalden ze ook voor zichzelf te eten en gingen ze weer op hun oude plaats zitten. Al etende kon Bodo luisteren.
De oude tovenaar nam opnieuw het woord. ‘Vrienden,’ sprak hij, ‘het is vier maanden gele-den dat we voor het laatst bij elkaar waren. Ons was net het droeve lot van Zran ter ore gekomen en we besloten dappere mannen uit te zenden om informatie te verzamelen over het kwaad. Het is een gevaarlijke opdracht gebleken. Veertien van ons zijn lafhartig vermoord, zonder aanleiding, zonder respect voor het oude recht. Een bewijs dat er nieuwe tijden zijn aangebroken en dat zijn geen goede tijden! Het nieuws van diegenen die wel zijn teruggekeerd, stemt ons nog droeviger. Het volk is bang, doodsbang, want het kwaad is losgebroken en vormt een ernstige bedreiging voor onze wereld. Nu zijn wij hier bij elkaar om te bepalen wat we moeten doen. Kunnen we nog langer wachten? Moeten we in actie komen? Daar gaat het om! Maar laat ons nu eerst luisteren naar de berichten van de laatste verspieders.’
Vervolgens deden enkele tovenaars verslag. Wat zij zeiden leek op elkaar: overal heerste grote ontreddering, nog nooit was de macht van Dargor zo groot geweest. Het verhaal van Zran was als een lopend vuur van dorp naar dorp gegaan en de daarop volgende machtsovername van Naïr had de wanhoop alleen maar vergroot. Mensen durfden zich niet meer te verzetten. Het leger van Naïr was overal, iedereen kon een verrader zijn en niemand durfde zelfs maar aan een opstand te denken.
Na al die sombere verslagen staarde iedereen stil voor zich uit.
‘Is er dan helemaal geen goed nieuws?’ vroeg Sardir.
Het bleef lang stil.
Uiteindelijk nam Erduban het woord. ‘Tamaran, vrienden, ik kan al de sombere verhalen al-leen maar bevestigen. De macht van Dargor was al groot en sinds Naïr de heerschappij heeft overgenomen, is haar macht alleen maar groter geworden. Naïr is groot, groter dan dat wij ooit verwacht hadden dat hij zou worden. Iedereen lijdt.’ Erduban zweeg even en nam een slok water uit de beker die voor hem op de tafel stond. ‘Zoals u allen weet, zou ik contact proberen te leggen met de witte mannen. Dat is mij niet gelukt. Ik heb mijn uiterste best gedaan om hen te vinden. Maar hoe ik ook zocht, ik heb witte mannen gezien noch gesproken, ook al ben ik verder dan ooit tevoren de bergen in getrokken. Ik ben zo hoog geweest dat het ademen moeilijk werd. Maar gezien heb ik niemand, geen enkel teken van leven. Echter dat die witte mannen bestaan, is zeker. Ik heb teveel verschillende verhalen gehoord. Die verhalen zijn eensluidend en de meldingen worden steeds frequenter. Ze komen ook overeen met wat we al weten: de witte mannen komen uit de bergen en mijden ieder contact. Nu zijn er al sinds de duistere tijden geruchten over witte strijders uit het oosten. Het zouden de ‘oudsten’ zijn. Wij allen kennen deze verhalen, er moet dus een kern van waarheid inzitten. Maar het beste bewijs daarvan is misschien wel dat ook Naïr ze zoekt. Naïr beschikt over voor ons onbereikbare bronnen in Dargor: de oudste boeken. Dus als zelfs hij de geruchten serieus neemt, moeten ze wel waar zijn. Dat is dan ook het enige goede nieuws dat ik heb; de bevestiging dat Naïr net als wij navraag heeft gedaan naar deze witte strijders. Dat betekent dat ook hij niet weet wie dit zijn en dat hij ze mogelijk vreest. Het kunnen dus bondgenoten zijn, immers, in tijden van oorlog is de vijand van de vijand vaak een vriend. Maar of we er wat aan hebben?’
Erduban zuchtte en ging weer zitten.
Sardir nam opnieuw het woord. ‘Onze kaarten zijn ongunstig. We staan er slecht voor, slechter dan ooit. Dargor is een grote macht en Naïr een boosaardige vorst. Machtige rijken, wrede vorsten, dat alles kennen we uit vroeger tijden. Maar nog nooit was een heerser zo slecht, zo puur door haat gedreven, zo kwaadaardig. Niet eerder is ons geen enkel respect getoond, zijn wij zo bruut vervolgd. En Naïr doet erger dan dat, hij doodt ons als zijn we geen tovenaars. Waarlijk, de tijden zijn veranderd. Nooit eerder was er niet één andere partij die weerstand bieden kan. Daarom, het voortbestaan van onze wereld is nu van ons afhankelijk. Wij moeten besluiten wat we gaan doen, de situatie vraagt dit van ons.’
Een andere tovenaar vroeg het woord. Een gebaar van Sardir was voldoende voor hem om te spreken.
‘Tamaran, vrienden, inderdaad dit zijn sombere tijden, maar is Naïr inderdaad het grote ge-vaar dat sommigen in hem zien?’
‘Vraag dat maar aan Sandori,’ werd er geroepen.
‘Inderdaad Sandori is ons ontvallen, net als vele andere goede mannen. Naïr zal dan ook mijn vriend niet zijn, integendeel: hij is afschuwelijk. Ik ben dat met u allen eens. Maar heeft Naïr niet pas gemoord als reactie op onze daden? Hebben wij niet eerst gezocht naar zijn zwakke plekken? Zijn wij niet begonnen? Wij zijn op onderzoek uitgegaan, wij hebben hem geprovoceerd! Natuurlijk, Naïr is het kwaad, echter, hebben wij hem niet gewekt? En wat zal er gebeuren als wij hem nog meer provoceren? Zal hij dan niet nog harder terugslaan? Daarom zeg ik net als voorheen, we kunnen beter wachten tot hij zichzelf verteert. Een dergelijke vlam zal nooit eeuwig branden.’
Enkele tovenaars begonnen boos te roepen, maar Sardir wenkte hen tot kalmte. ‘Het is goed, Kores dat ook jij gesproken hebt, we moeten alle geluiden horen. Alleen dan kunnen we goede besluiten nemen.’
Kores boog het hoofd en Bramas stond op. Ook dat zag Sardir meteen en hij gaf hem het woord.
‘Vrienden,’ zei Bramas, ‘de tijden zijn inderdaad veranderd. Waar we vroeger met respect werden benaderd, is nu slechts angst ons deel. Wat ons vroeger vanzelf werd aangeboden, krij-gen we nu pas als we erom vragen. Zou vroeger niemand het in zijn hoofd halen om een tove-naar aan te vallen, nu zijn wij zelfs ons leven niet meer zeker. Het zijn, zoals al gezegd, angstige tijden. Natuurlijk, in vroegere tijden waren er ook wrede vorsten, slechts uit op eigen belang, maar waar we nu mee geconfronteerd worden, is anders dan voorheen. Slechter! Dit keer heeft het kwaad geen geweten meer. Dit keer heeft het kwaad geen ontzag meer voor de goden. Ik ben bang dat het kwaad …,’ Bramas zweeg even, ‘ik ben bang dat Scraz en Naïr dezelfde zijn. Daarom moeten we iets doen. Als zelfs wij dat nalaten, is de wereld verloren. Inderdaad, Kores, Sandori is pas gestorven nadat wij hem hadden uitgestuurd om naspeuringen te doen, maar daarmee zijn wij niet met het kwaad begonnen. Naïr was er toen allang mee gestart!’
Daarna spraken andere tovenaars. Soms kregen ze bijval, soms bleef het stil. Bodo probeerde alles te volgen wat er gezegd werd, maar hij verstond niet alle tovenaars even goed omdat zij met een ander accent spraken. De samenkomst verliep heel anders dan hij verwacht had. Hij had verwacht dat tovenaars het altijd met elkaar eens zouden zijn, maar het tegendeel was het geval. Er werd gemopperd, door elkaar gepraat, geschreeuwd en uitgejouwd en dat ging de hele avond door.
Bodo kon na een tijdje twee kampen onderscheiden. Er was een groep die actie wilde ondernemen, oproepen tot de strijd tegen Naïr, en er was een groep die vond dat er moest worden afgewacht. Zij hoopten dat het gezonde verstand bij Naïr zou terugkeren en dat alles vanzelf over zou gaan. Die groep was kleiner in getal, maar zij lieten zich daardoor niet de mond snoeren. Kores was de voornaamste spreekbuis van deze groep en hij had vaak het woord.
Ondertussen was het al ver na middernacht. Nadat Erduban het woord had gevoerd, had hij niet meer gesproken, hij had alleen maar geluisterd. Er vielen steeds langere periodes van stilte tussen de verschillende sprekers.
Sardir nam opnieuw het woord. ‘Vrienden, we hebben met elkaar gesproken nadat we de ergste verliezen in het bestaan van onze orde hebben geleden. Veertien vrienden van ons zijn gevallen. Veertien tovenaars zijn afgeslacht! Sinds de duistere tijden is er nooit een tovenaar door een mens vermoord. Nu zijn veertien van ons weggevaagd en wij weten niet wat we moeten doen.’ Hulpeloos keek hij de kring rond. ‘Wat moeten we doen?’ fluisterde hij zachtjes, maar iedereen verstond hem.
‘Tamaran, u hebt verstandig gesproken.’ Het was Erduban die opnieuw het woord nam. ‘U bent de wijste van ons allen en hebt ons probleem kernachtig samengevat: we weten niet! Het is mijn stellige overtuiging dat we niet weten omdat we niet kunnen. Hadden we iets kunnen doen, dan hadden we dat net als onze voorgangers, die de mensheid vaak hebben behoed tegen menig gevaar, allang gedaan. We zijn het allen eens, het gevaar is groot, het gevaar is nieuw.’
Alle tovenaars knikten instemmend.
‘En het gevaar is machtiger dan wij.’
Iedereen zweeg. Sommigen vertrokken hun gezicht. Wat Erduban zei, was een pijnlijke waarheid. Maar iedereen wist dat hij gelijk had. Door de woorden van Erduban werd men zich dat nog meer bewust en beseften ze dat de era van de tovenaars voorbij was.
‘Wij zijn niet meer, op de goden na, de machtigsten op aarde,’ vervolgde Erduban. ‘Maar daarmee zijn we niet machteloos. Laat ons nu niet te snel in actie komen, daarmee spelen we Naïr alleen maar in de kaart. Laat ons denken.’
Erduban ging weer zitten en zweeg.
Met hem zwegen alle tovenaars en alle geluiden vielen weg.

Het werd al weer licht toen Bodo wakker werd. Iemand had een deken over hem heen gelegd. De tovenaars zaten nog op hun plek. Ze zwegen nog steeds en staarden somber in de vlammen. De meeste leerlingen deden als hun meesters: zwijgen en staren, maar Bodo zag dat hij niet de enige was die in slaap gevallen was. Bodo ging weer zitten en keek ook naar de vlammen. Na een tijdje voelde hij een rust over zich heen komen. Hij besefte dat hij niet meer alleen was, maar verbonden was met iedereen om hem heen en hij ervoer hun kracht. Voor het eerst kreeg hij het gevoel dat zij niet helemaal machteloos waren tegen Naïr. Als zij hun krachten zouden kunnen bundelen, hadden ze misschien een kans.
Het was al halverwege de ochtend toen Sardir het woord weer nam. ‘Vrienden, het is een goede samenkomst geweest, vanavond spreken we verder.’
De tovenaars en hun leerlingen stonden op en liepen zwijgend naar de verschillende onder-komens die opgebouwd waren op deze plek. Erduban, Bramas, Andros en Bodo liepen naar hun wagens die vlak naast elkaar waren gezet. Ook zij spraken niet met elkaar. Erduban kroop de wagen in en liet niets meer van zich horen. Bodo zocht samen met Andros een plekje in de zon en sukkelde na een tijdje in slaap.

Die middag leek het alsof er geen problemen waren. De tovenaars liepen rond, praatten met elkaar en lachten. Andros zei Bodo dat dat maar schijn was en wees hem op de verschillende partijen die zich gevormd hadden en op diverse boodschappers die tussen de groepen heen en weer liepen. Sardir, de Tamaran, zat in het midden van de open plek en was de enige die niet rond liep. Regelmatig liepen mannen naar hem, om dan lang of kort met hem te praten. Een-maal zag Bodo Erduban een hele tijd met Kores praten. Het was zo te zien een emotioneel gesprek waarin beide mannen druk met hun handen gebaarden om hun woorden kracht bij te zetten. Het was duidelijk dat ze het niet met elkaar eens waren. Daarna gingen ze weer uit elkaar.
Het schemerde al toen Bodo de beide mannen voor de tweede maal met elkaar zag spreken. Ditmaal was het een minder heftig gesprek. Vlak daarop werd op de grote gong geslagen en liep iedereen weer naar de tafels. Het eten werd door de leerlingen, waaronder Bodo, opgediend.
Toen iedereen genoeg gegeten had, nam Sardir weer het woord. ‘Vrienden, in vroegere tijden hielden wij van lange samenkomsten. Hoewel het nu belangrijker is dan ooit om de tijd te nemen en zo goede besluiten te nemen, hebben we de tijd nu niet. Het gevaar is te groot en onze tegenstander is te gevaarlijk. Daarom moeten we vanavond nog besluiten nemen, we kunnen ons doodeenvoudig geen uitstel veroorloven!’ Na deze woorden gesproken te hebben, bleef hij even stil wat zijn woorden nog meer gewicht gaf. ‘Om die reden begin ik geheel tegen onze traditie in de samenkomst. Ik zal zeggen wat jullie tot nu toe gezegd hebben, niet omdat ik zo dol ben op mijn eigen stem, maar om ons tijd te besparen.’
Verscheidene mannen schoten in de lach bij deze woorden, maar Sardir zette hiermee wel de toon voor het overleg. Hij dwong de aanwezigen om geen tijd te verspillen met mooipraterij. Haast was geboden en iedereen begreep dat nu.
‘De feiten zijn als volgt: Dargor is al lang een groot gevaar, maar sinds Naïr de macht heeft genomen, is het kwaad nog groter geworden. Naïr trekt zich niets aan van de oude wetten en gebruiken. Hij respecteert geen goden, hij haat het leven en vernietigt de aarde. En het volk is machteloos, ze zijn verdeeld en hebben wapens noch aanvoerders. Kortom, Naïr kan zijn gang gaan. Alleen wij zijn er nog om weerstand te bieden. Echter, we beschikken niet over een leger, wij hebben geen werkelijke macht. En desondanks zullen juist wij iets moeten doen om het gevaar te keren.’ Weer zweeg Sardir.
Een kleine man stond op. Bodo had hem die dag veel zien rondlopen tussen de verschillende partijen. Andros had hem verteld dat hij Omak heette, iemand die altijd met iedereen meepraatte, had hij nog toegevoegd.
Hij nam het woord. ‘Tamaran, u hebt waar gesproken. De problemen zijn groot en onze macht is klein. Naast Dargor zijn er geen andere vorsten van betekenis meer. Het evenwicht is daardoor duurzaam verstoord. Toch zie ik drie mogelijkheden. Ten eerste is er het volk zelf. Al zijn ze nu machteloos, als wij hen verenigen, kunnen zij misschien toch Dargor breken. Maar dat kunnen zij niet alleen. Daarom zijn er nog twee andere krachten. Allereerst de paria’s van deze wereld, de stuikrovers, bandieten, huurlingen en hun leiders. Ook zij lijden onder de macht van Dargor, misschien nog wel meer dan wij. Want niet alleen neemt Dargor hen hun natuurlijke prooi af. Dargor maakt van hen die van oorsprong jagers zijn, slachtoffers. Vaker nog dan het gewone volk worden de rovers en bandieten door Dargor vervolgd en vernietigd. Menig roversnest is al door Naïr uitgeroeid. En ten slotte zijn er nog de geruchten over die witte mannen.
Daarom stel ik het volgende voor: laten we geen openlijke actie ondernemen tegen Dargor zelf, maar laat enkelen van ons in het verborgene proberen het volk te mobiliseren, te bewapenen en te trainen. Anderen moeten contacten leggen met het uitschot en proberen hen over te halen zich bij ons aan te sluiten. En laat weer anderen van ons een laatste poging doen om contact op te nemen met het witte volk, nagaan of zij onze bondgenoten kunnen en willen zijn.’
‘En als we dit discreet en tactisch doen, provoceren we Naïr niet. Zo winnen we tijd, tijd die in ons voordeel is. Tijd waarin Naïr zichzelf, als de goden ons goed gezind zijn, verteren zal.’ Kores zei dit direct nadat Omak uitgesproken was. Hij zweeg en keek op zoek naar instemming de kring rond.
Erduban stond op. ‘Tamaran, Omak en Kores, u hebt wijs gesproken, de woorden van grote leiders, voorzichtige mensen. Ik denk dat dit een heel verstandige strategie is. Kores, ik hoop dat de tijd ons goed gezind zal zijn en Naïr uit zichzelf zal opbranden, maar als we doen wat Omak zegt, nemen we in ieder geval het lot van de wereld weer in onze eigen hand. Dat is beter dan lijdzaam afwachten. Omak, Kores, ik sta achter jullie voorstel. Wat mij betreft overdenken we dit plan en leggen we elkaar morgen onze verdere ideeën voor.’
Alle aanwezigen knikten instemmend.
‘Aldus besluiten we. Morgen spreken we verder.’ Met deze woorden sloot Sardir het overleg en zag Bodo tot zijn verbazing dat de samenkomst, waarvan hij verwacht had dat die weer de hele nacht zou duren, nog voor hij goed en wel begonnen was, alweer was afgelopen.
De tovenaars liepen weer naar hun eigen plekken en Bodo liep vlak achter Erduban en Bramas aan en hoorde wat ze elkaar zeiden.
‘Wat ben je toch een duivelskunstenaar, Erduban,’ zei Bramas. ‘Hoewel onze meningen zo ver uiteenliepen als de voorkeuren van Scraz en Namir, heb je binnen één middag bereikt waar wij al dagen aan werkten. We zijn weer verenigd. En iedereen heeft zijn zin: wij kunnen onze voorbereidingen voortzetten en Kores en de zijnen krijgen de tijd om dat te doen wat zij het liefste willen, namelijk afwachten.’
Erduban glimlachte. ‘Meer dan bondgenoten zoeken, kunnen we op dit moment toch niet doen, dus doen we precies het goede. Het is inderdaad een vruchtbare samenkomst geweest.’

Die nacht was het erg rustig. Iedereen sliep of was in eigen gedachten verzonken. De dag erop begon Bodo de kar en al de voorraden na te lopen. Hij verving het touwwerk dat slijtplekken vertoonde. Het was niet veel werk, zodat hij er snel klaar mee was.
Omdat hij verder niets te doen had, begon hij te snijden in de rugleuning van de bok. Hout-snijden was een karweitje waarmee Bodo zich in de lange wintermaanden vermaakte. Hij was er erg bedreven in. Hij sneed een bergtafereel in de rugleuning, de bergen uit Dee zoals hij ze in herinnering had. Het was een rustgevende klus, waar hij de hele middag druk mee bezig was.
Bodo lette niet op wat er om hen heen gebeurde. Hij zag dan ook niet dat verschillende tovenaars continu met elkaar overlegden, maar al had hij het gezien, dan nog zou hij het niet opgemerkt hebben. Zijn hoofd zat vol indrukken, hij had zoveel meegemaakt en gezien. Door zich in zijn houtsnijwerk terug te trekken, kwam hij tot rust en kreeg hij de gelegenheid alles te verwerken. De samenkomst van tovenaars was zo anders dan hij zich had voorgesteld. Hij had verwacht dat iedereen omwille van het gemeenschappelijke belang waardig en statig met elkaar zou spreken en het altijd met elkaar eens zouden zijn, maar het tegendeel bleek het geval. Het was niets anders dan vriendjespolitiek, diplomatiek handelen en elkaar gunsten toebedelen in de verwachting die ooit eens terug te krijgen. Het deed hem denken aan de verhalen die zijn vader hem vertelde over de raad van oudsten in Dee. Dit keer ging het echter niet om het bepalen van de hoogte van ieders bijdrage ten bate van het onderhouden van de tempel of het aanleggen van een nieuwe weg, maar om de toekomst van de wereld. Bodo was niet teleurgesteld noch was zijn vertouwen in Erduban afgenomen, maar het was gewoon zo anders als hij zich had voorgesteld en dat moest hij verwerken.
Andros zag hem aan het werk met zijn messen en ging naast hem zitten. ‘Spijt van je komst?’ vroeg hij.
‘Nee, integendeel. Het is een hele ervaring om dit mee te mogen maken. Alleen…,’ Bodo zweeg even, ‘het is zo anders als ik verwacht had. Al die statige mannen die opeens heel menselijk zijn, ruzie maken, zitten te mokken en blij zijn met succes.’
‘Ja, zo ging het mij ook mijn eerste samenkomst,’ vulde Andros aan.
‘Ik ben niet ondankbaar, hoor. Ik dank mijn leven aan Erduban, ik zou mijn leven zonder meer voor hem geven, maar het is waar…,’ weer stopte hij even met praten, ‘de samenkomst verwart mij wel. Maar ik zal het wel een plekje geven.’
Ze lachten. Andros pakte een kruik bier en haalde de stop eruit. ‘De zon schijnt, nu is er nog rust. Geheel in de stijl van Erduban wil ik zeggen…’
‘Proost,’ klonk plotseling de stem van Erduban achter hen. ‘Andros, je bent een goede leerling van je meester en ik zie dat je zelfs wat van mij hebt opgepikt. Dat doet mij deugd.’
Erduban ging naast de wagen op het gras zitten en rekte zich uit. Bodo gaf hem de kruik waarna Erduban gulzig dronk.
‘Heerlijk,’ zei hij. ‘Dat had ik net nodig. Even ontspannen. Het is een spannende dag geweest, maar ik denk dat we er wel zijn. Vanavond zullen verscheidene goede plannen besproken worden. Daarna kunnen we eindelijk aan de slag. Niet meer aanzien, maar zelf in actie komen. Ik kan niet tegen dat afwachten en al dat gepraat. Leerling, je beseft het misschien nog niet, maar volgens mij ben jij op het spannendste moment in dit verhaal gestapt. Later zullen de mensen hierover zingen in ‘het verhaal van Erduban en zijn leerling’.
Ze schoten alle drie in de lach en dronken daarna zwijgend in de late middagzon hun bier. Ze genoten van de warmte en de rust.

Die avond zat iedereen weer rond de grote tafels. Ditmaal verliep de samenkomst zeer ordelijk. Sardir was nu een strenge voorzitter. Iedereen luisterde naar elkaar en niemand sprak voor zijn beurt. Verscheidene plannen werden besproken en allen waren even simpel als doeltreffend.
Twee aan twee zouden ongeveer honderdvijftig tovenaars en leerlingen erop uitgestuurd worden en elk tweetal kreeg duidelijke opdrachten. Sommigen moesten naar bepaalde dorpen en steden gaan en daar het verzet organiseren en opstandelingen mobiliseren. Anderen moesten naar de beruchte roversnesten en proberen de inwoners over te halen zich bij hen aan te sluiten. Weer anderen kregen de opdracht naar het oosten te gaan, op zoek naar de witte mannen. Het verbaasde Bodo niet om te horen dat Erduban en hij bij die laatste groep werden ingedeeld.
Alleen de keuze van de plaats waar de opstandelingen zich zouden moeten verzamelen, was aanleiding voor een felle discussie, maar ook daarover bereikten de tovenaars over-eenstemming.
Het viel Bodo op dat geen enkel team een unieke opdracht had, meerdere tovenaars kregen dezelfde taak. Hij zag de wijsheid ervan in, want daardoor zou de kans op succes groter zijn. Als Naïr er in zou slagen een tovenaar te vermoorden, zou een ander misschien toch slagen.
Een kleine groep tovenaars zou in het Oude Woud achterblijven om alle berichten te verzamelen, te interpreteren en om uiteindelijk besluiten te nemen. Sardir, maar ook Bramas en Kores behoorden tot die groep. Als laatste werd over de planning gesproken.
‘Het is nu het einde van de zomer, voordat de winter valt, maar uiterlijk in het voorjaar moet u allen bericht doen naar de samenkomst. Lukt u dat niet, gaan we er van uit dat u gevallen bent voor de goede zaak.’
Bodo kreeg het koud toen hij Sardir die woorden hoorde zeggen. Nu pas realiseerde hij zich hoe hoog de inzet van hun zoektocht was.
‘Ga nu en bereid u voor op uw tocht. Moge Namir u vergezellen.’ Met deze woorden beëin-digde Sardir deze samenkomst.

In groepjes liepen de tovenaars en hun leerlingen naar hun slaapplaatsen. Bodo hoorde Erduban met enkele tovenaars de route afstemmen. Plaatsen werden niet genoemd, alleen heel globaal de richting waarin ze zouden gaan. Op die manier spreidden ze de risico’s en konden ze, omdat ze zo weinig van elkaar wisten, elkaar in geval van nood niet verraden. Deze tovenaars, merkte Bodo, hielden overal rekening mee.
‘Leerling, ga nu slapen,’ zei Erduban. ‘We vertrekken morgen vroeg in de ochtend. Opnieuw naar het oosten, opnieuw naar de bergen. Maar eerst moeten we weer door dit vervloekte woud.’
De tovenaar huiverde even.

Het was nog donker toen Bramas en Andros de volgende ochtend afscheid van hen namen met de woorden: ‘dat Vilo jullie bescherme, wees voorzichtig.’
Met hen verlieten meerdere tovenaars en leerlingen de open plek, die Bodo nu voor het eerst heel veilig leek.