De Tovenaar – proloog

‘angst en haat verscheen’
uit: het lied van Scraz en Namir

De koude noordenwind was rechtstreeks afkomstig uit het huis van Shir, de ijsgod. Shir die zo dichtbij woonde dat het hier, behalve in de korte zomer, altijd koud was. En het was nu geen zomer.
Ze had het zo goed voorbereid. Haar mantel lag net buiten het dorp verborgen in het oude schuurtje met wat eten, een klein beetje geld en enkele doeken, alles bij elkaar een kleine bun-del. Zo, zonder bagage, viel ze nu niet op.
Ze zei dat ze ging plassen, dat moest ze veel de laatste tijd. Ze liep naar de deur, opende die en ging naar buiten.
Eindelijk was ze vrij, eindelijk. Ze huiverde en hield zich in om niet te gaan rennen, want daardoor zou ze toch nog de aandacht trekken. Nee, ze liep rustig zodat het leek alsof ze alleen even een frisse neus wilde halen.
Daar waren de laatste huizen, nog enkele stappen tot de schuur. Ze keek om zich heen in de verwachting hem te zien.
Ze was zich van geen gevaar bewust totdat het mes haar de keel doorsneed, maar toen was het te laat. De dood kwam voor haar onverwacht.