Proloog

Ze keek hem na toen hij de koets instapte, een oude man die leunend op zijn wandelstok naar de gereedstaande koets schuifelde. Onzeker greep hij het handvat dat aan de binnenkant van de opstaande deur zat en trok zich omhoog de koets in. Zodra hij zat, deed hij de deur dicht. Hij had omgekeken noch iets gezegd.

Zij hoorde hem met zijn stok tegen de voorkant van de koets slaan, het teken voor de koetsier om de paarden in beweging te zetten. Met een schok begon de koets vooruit te rollen. De ratelende wielen verbraken de stilte.

De vrouw bleef alleen op de binnenplaats achter nadat de koets door de poort de stad in was gereden. Het was nog vroeg in de morgen, schemerdonker en koud. De mistroostige sfeer die er hing werd versterkt doordat het begon te miezeren. Desondanks bleef ze nog een tijd buiten staan, kijkend naar de poort waar niets gebeurde of bewoog.

De schildwachten stonden stijf in gelid. Het kwam niet in hen op om naar hun vorstin te lopen om haar te beschutten tegen de regen of te steunen in haar eenzaamheid. Dat zou ze ook niet hebben toegestaan. Hierdoor werd haar eenzaamheid nog meer versterkt, een vrouw, machtig, omgeven door anderen, maar alleen. Er was niemand om haar te troosten in haar verdriet. Niemand, ze had alleen zichzelf.

‘Het spijt me, vader. Ik kan je nog niet missen, nu niet. Nooit.’

Niemand hoorde deze door haar zachtjes uitgesproken woorden, misschien had ze zelf niet eens door dat ze dat gezegd had. Plotseling draaide ze zich om en liep het paleis in.

Ondanks het vroege tijdstip ging het als een lopend vuurtje door de stad dat de oude tovenaar Vaudan zou verlaten. Voordat de koets de stadspoort uitreed, stond daar dan ook al een grote groep mensen langs de kant van de weg om Bodo uitgeleide te doen. Zodra de koets onder de poort door reed, begonnen de mensen te juichen, maar de koetsier reed onverstoorbaar verder. Het geschreeuw van al die mensen leek Bodo te vermoeien, want hij sloot de gordijnen van de koets.

De mensen stopten met juichen. Dit keer was de rijtoer van hun grote held anders dan de andere keren, ze beseften dat ze getuige waren van iets groots. Een van de toeschouwers kon zich niet langer inhouden. Hij stapte de weg op, greep het paard bij het hoofdstel en liet het stoppen. Vervolgens liep hij naar de deur en opende die waarna hij meteen knielde.

‘Tovenaar,’ zei hij, ‘zegen ons, uw kinderen.’

Achter hem bleef het doodstil wat voor hem reden was om weer omhoog te kijken, de koets in. Het rijtuig bleek verlaten.

Roos was niet eens verbaasd toen ze hoorde dat de raadselachtige verdwijning van haar vader het geloof in Bodo alleen maar versterkte.