‘De koning is een zwakkeling, die kan ik alles laten doen wat ik maar wil. Moet hij opzitten en pootjes geven, dan zeg ik dat hij dat moet doen en verdomd, hij doet het. Dan kijkt hij mij aan met angst in de ogen en lijkt het alsof hij mij vraagt: ‘was het goed zo?’ Ja de man heeft geen ruggengraat, maar dat is algemeen bekend. Alleen als hij dronken is, is hij niet bang en daarom is hij natuurlijk ook bijna altijd dronken. Nee, over hem maak ik mij geen zorgen.
Maar dat rotjong van hem, sinds hij kan lopen krijg ik de kriebels van hem. Met die felle zwarte ogen kan hij je aankijken. Ik weet dan niet wat hij ziet, ik weet niet wat hij denkt, ik krijg geen hoogte van hem. Heel soms, als hij zich onbespied waant, dan meen ik zijn ‘echte ik’ te zien. Dan zie ik haat in zijn ogen, pure, moorddadige haat. Hij haat zijn vader, hij haat de magistraten, hij haat mij. Intense haat.
En dat moeten we eruit krijgen, hij moet breken, hij zal breken, dat kan niet anders, want hij is alleen. Kinderen die alleen zijn, gaan uiteindelijk altijd kapot. Dan zullen ze gaan houden van diegenen die het dichts bij hen staan, ook al zijn het mensen die ze eigenlijk willen haten. Ik zal hem breken en ervoor zorgen dat hij uiteindelijk van mij zal houden. Dat zal wel moeten, want ooit wordt hij koning, gewoon omdat er geen alternatief is. Daarom moet hij leren van mij te houden. En dat zal lukken, geen enkel probleem. Nog een paar jaar, en dan zal hij net als zijn vader mijn hielen likken.
Maar het allerliefste zou ik hem beetpakken en met zijn hoofd tegen de muur slaan tot zijn schedel kraakt en ik zijn hersens kan uitsmeren tegen de muur.
Want ik haat dat jong. Met zijn donkere, lege ogen. Ik haat hem. Hij maakt mij bijna bang.’
Dagelijkse rapportage huismeester Pinas aan de consuls
Het duurde een jaar voordat ik Atorro terugzag. Ik struinde niet meer door de gangen in de Burcht, het was me te gevaarlijk. Daarnaast speelden er andere dingen. Ik werd opgenomen in een groep jongens, met wie we de stad afstroopten. Ik vond het leuker en minder gevaarlijk dan alleen door de gangen sluipen en daardoor dacht ik niet meer aan de gangen en de kroonprins. Ik was de jongste van onze bende, maar omdat ik sterk was en alles durfde, telde ik toch voor vol mee.
Juka zag hem als eerste. Hij viel dan ook op in zijn mooie kleren en zijn schuchtere manier van lopen. Juka, onze zelfverklaarde leider, liep op hem toe en pakte hem meteen beet. ‘Wat mot jij hier op ons gebied,’ zie hij. ‘Weet je niet dat dat verboden is.’
‘Het spijt me,’ zei de jongen rustig, ‘en laat me los, nu meteen.’
In plaats van dat te doen tilde Juka, die zeker twee koppen groter was, hem op zodat hij met zijn voeten in de lucht trappelde. Mijn vrienden lachten hem uit. Ondanks zijn benarde positie keek de jongen rustig rond. Op het moment dat hij mij aankeek, herkende ik hem.
‘Laat hem los, Juka,’ zei ik. ‘Laat hem los, hij is mijn vriend.’
Hoewel Juka veel sterker was dan ik, deed hij wat ik zei. Blijkbaar had hij geen zin in een vechtpartij, die hij weliswaar zou winnen, maar hem toch ook pijn zou doen, want ik stond bekend als een felle vechtersbaas. En meer dan zo’n jongen uit de Burcht een beetje bang maken en pesten kon ook weer niet. Hem mishandelen of beroven zou ernstige repercussies tot gevolg hebben en daar had niemand zin in. Hij liet Atorro dan ook vrijwel meteen los.
De jongen draaide zich om, keek Juka even aan en zei toen ‘bedankt.’ Daarna liep hij op mij af. ‘Kom mee, Ate’ zei hij alsof ik hem gisteren nog gezien had, ‘laten we gaan.’
Ik volgde hem, zonder te beseffen dat mijn leven vanaf dat moment een totaal andere loop zou nemen. De dagen daarop kwam Atorro elke dag buiten de Burcht. Ik regelde andere kleren voor hem zodat hij niet meer opviel. Samen zwierven we door de stad. Atorro genoot, dat was duidelijk. Ik liet hem de hele stad zien en hij vroeg me honderduit.
Juka en zijn bende vonden het eerst maar niets dat mijn nieuwe vriend mij zo in beslag nam, maar toen ze er wat van zeiden, keek hij hen zowel uit de hoogte als woedend aan dat zij er niet op door gingen. ‘Jullie raken je vriend niet kwijt,’ zei hij. ‘Integendeel, als jullie mij trouw blijven, krijgen jullie er een vriend bij.’
Zij wisten toen nog niet wie hij was, maar beseften wel dat hij voor hen een maatje te groot was. Omdat ze zijn echte naam niet kenden, noemden ze hem onderling ‘de jonker’. Omdat ik niet wist of Atorro geheim wilde houden wie hij was, had ik zijn naam niet genoemd naar mijn vrienden.
Na enkele dagen raapte ik op een gegeven moment een pamflet op dat op de grond lag. Ik deed alsof ik het las en maakte er enkele flauwe grapjes over. Iedereen, want we waren op dat moment allemaal bij elkaar, moest lachen. Maar Atorro keek me vragend aan.
‘Lees eens voor,’ zei hij toen.
En, al kon niemand van ons lezen, zei ik toch een beetje beschaamd dat ik dat niet kon.
‘En jullie dan,’ vroeg Atorro aan Juka en mijn zus Padme die ook bij ons was.
‘Wat denk je nou,’ zei zij fel. ‘Denk je echt dat ons ma geld heeft om ons naar een school te sturen? Wij moeten werken om jouw soort in staat te stellen je luxeleventje te laten leiden.’
Atorro zweeg, niet geïmponeerd door haar aanvallende toon. Na een tijdje zei hij: ’Dat is niet goed. Ga morgen naar de markt en wacht daar op mij. Ik zal het regelen.’
Hij legde niet uit wat hij van plan was, maar op een of andere manier begrepen Juka, Padme en ik dat tegenspreken geen zin had en hij boos zou zijn als we morgen niet op de genoemde plek zouden zijn.
Dus stonden we de volgende ochtend op de markt. We hingen wat rond en zorgden dat we niet opvielen. Marktlui hielden ook toen al niet van jongelui die maar wat rondhingen en niets deden. Dat was slecht voor de handel, zeiden ze. Dat wij ooit eens hun klanten zouden zijn, kwam blijkbaar niet in ze op.
‘Waar ken je de jonker eigenlijk van,’ vroeg Juka mij. Hij vertrouwde hem nog steeds niet, met zijn mooie kleren en zijn accentloze praten.
‘Oh, zo maar, eens tegenkomen,’ mompelde ik, want ik had mezelf beloofd nog steeds niets te zeggen over Atorro’s afkomst. Een belofte waar ik eigenlijk wel spijt van had, want ik moest me daardoor in bochten wringen voor mijn vrienden, die wel door hadden dat ik geheimen voor hen had.
Er kwamen soldaten het plein opgemarcheerd. Ze maakten de weg vrij, waarschijnlijk voor een belangrijke koopman of raadsheer. Machthebbers waren toen absoluut niet geliefd, maar toch bleven we staan. Niet alleen nieuwsgierig naar wie passeren zou, maar ook omdat ze soms geld of eten uitdeelden. En dat soort buitenkansjes lieten we nooit lopen.
Een grote koets met het wapen van de Koninklijke familie op de deur kwam het plein opgereden. Vlak voor ons stopte de koets.
‘Ik wil met hen spelen,’ hoorde ik een bekende stem roepen. De deur klapte open en ik keek recht in de ogen van Atorro. Naast hem zat zijn vader, de koning. Het leek alsof die wilde protesteren, maar hij slikte zijn woorden in, omdat Atorro al uit de koets was gestapt en op mij afliep. Padme en Juka waren met stomheid geslagen. Waarschijnlijk had Atorro dat wel ingecalculeerd, want hij richtte zich daarom alleen tot mij.
‘Hoe heet je? Ik wil met je spelen.’
Even wist ik niet wat ik moest zeggen, toen mompelde ik mijn naam.
‘Zo, Ate dus. Mooie naam. Kan jij lezen en schrijven?’
‘Nee, heer.’
‘Dan ben je stom en wil ik niet met je spelen.’
De botheid schokte mij, maar de bedienden die om ons waren gaan staan, moesten lachen. En ook de koning kon een glimlach niet onderdrukken.
‘Zorg dat ze leren lezen, dan wil ik met ze spelen,’ blafte Atorro naar één van de lakeien, waarna hij zich weer omdraaide en in de koest ging zitten. De koets zette zich, nadat Atorro weer was ingestapt, weer in beweging. Een lakei, die me vol verachting aankeek, zei ons dat we ons de volgende ochtend moesten vervoegen in de Burcht. ‘En waag het niet om niet te komen,’ beet hij ons nog toe. ‘Totdat zijne Koninklijke Hoogheid genoeg van jullie heeft, staan jullie tot zijn beschikking. Begrepen!’
‘Jij wist het,’ zei Padme toen we terugliepen.
‘Wat.’
‘Dat hij de prins is, dat hij ons …’
‘Dat hij prins was, wist ik. Dat hij ons zou dwingen naar school te gaan niet.’
Gelukkig geloofden ze me. Ze wisten dat ik nooit loog.
Juka had hele andere problemen. ‘Hoe moet dat nu,’ jammerde hij. ‘Nu kan ik niet meer werken. M’n pa zal me m’n poten breken.’
Maar dat viel mee. ’s Avonds kwam een lakei zowel bij ons thuis als bij Juka met de opdracht voor onze ouders om ons te laten gaan. Wat hen overhaalde was echter niet het feit dat wij nu de kans kregen iets te leren. Wat hen overtuigde was enerzijds het dreigement van de lakei en anderzijds de garantie dat ze genoegdoening zouden krijgen voor de gederfde inkomsten.
Zo kwam het dat we ons de volgende dag met ons drietjes meldden bij de ingang van de Burcht. Een lakei bracht ons daarna naar de school. We werden daar bekeken alsof we zeldzame dieren waren: eng, misschien gevaarlijk, maar vooral onbekend. Vanaf de allereerste dag begonnen de pesterijen. Ze deden ons taalgebruik na en knepen hun neus dicht als we binnenkwamen. Wij zouden ons na een paar dagen zeker gedrukt hebben, als we niet hadden gezien hoe Atorro behandeld werd. Na twee dagen wisten we waarom Atorro ons naar binnen had gehaald. Hij had ons nodig om te overleven. En dat was voor ons voldoende om vol te houden.
In die dagen, moet je weten, was de koning niet populair. Je overgrootvader had het er dan ook naar gemaakt. Hij was ronduit zwak, doorlopend dronken en danste volledig naar de pijpen van de consuls. Hij ondertekende wat zij hem zeiden te ondertekenen, had geen eigen mening en was eigenlijk altijd bang. Bang voor de consuls, bang voor de hofhouding, bang voor het volk en bang voor zijn eigen zoon. Daarom liet hij hem volledig over aan de willekeur van de hofhouding. En die haatten de kroonprins. Waar ze ons uitlachten, negeerden ze hem. En waar ze ons negeerden, mishandelden ze hem. Maar altijd zo dat er geen littekens achter bleven, althans geen zichtbare.
Ik heb je opa nooit zwak gezien, nooit behalve die eerste jaren. Toen had hij ons nodig. Zonder ons was hij doodgegaan, dat weet ik zeker. Daarom zijn we gebleven. Hij had ons nodig. Ons en Silaäs. Daarna draaide dat om en had ik hem nodig. Nu nog steeds.
Maar ondanks zijn zwakte was hij wel degene die bepaalde wat er gebeurde. Nee, ik zie hem dan ook niet als een God. Toen niet, nu niet. Voor mij is hij een grote marionettenspeler. En ik was één van zijn poppen, zelfs zijn favoriete pop. Zo was het al vanaf het begin. De keer dat hij mij betrapte in de Burcht, ik denk dat hij toen al zijn plannen maakte, al was hij toen slechts negen. Maar toen moet hij al bedacht hebben dat hij mij ooit nodig zou hebben. Ik denk dat meteen na de eerste keer dat hij mij buiten de Burcht ontmoette, hij al een plan maakte om te zorgen dat we bij hem in de klas kwamen. Zo was het vanaf het begin: hij bepaalde wat er met mij, Juka en Padme gebeurde. Maar ik nam het hem niet kwalijk. Ik hield van hem. Ik hield van hem als was hij mijn jongere broer. Ik houd nog steeds van hem.