De Tovenaar – hoofdstuk 13

‘die leefde van ’t geweld’
uit: Bodo’s lied

13. Bezèl

Hij ontving de éne boodschapper na de andere en allen brachten zij vergelijkbare rapporten uit. Die tovenaars kwamen werkelijk overal en hun oproep was simpel. Iedereen die in opstand wilde komen, werd opgeroepen zich na de winter te verzamelen in Silon.
Het volk kreeg weer hoop en het lukte de tovenaars om velen te mobiliseren.
Op grond van wat hij hoorde, maakte hij zijn berekeningen en plannen. Wilde hij alle opstandelingen de kans geven zich te verzamelen, dan moest hij nog bijna een jaar wachten en pas na de komende zomer toe slaan.
Het enige dat hem irriteerde, was dat hij niets van Bezèl hoorde.

Bezèl liep, op de voet gevolgd door zijn mannen, door het kasteel. Uit wat hij zag werd hem het hele verhaal snel duidelijk. Die Lanse was bij toeval tegen de tovenaar en zijn leerling opge-lopen en had hen vastgezet in die tot cel omgebouwde kamer. Blijkbaar had de man totaal geen idee gehad in wat voor gebouw hij woonde. Als hij even had nagedacht, had hij kunnen weten dat er een uitweg uit die kamer in het hart van het gebouw moest zijn. Diegenen die dit bouwden waren niet gek, zij zorgden altijd voor een uitweg. Dat de tovenaar de gang zonder geweld gevonden had, verbaasde Bezèl niets. Als hij een dag in deze kamer opgesloten had ge-zeten, was hem dat ook gelukt. Gewoon een kwestie van logisch redeneren.
In de grote zaal vond Bezèl de bepakking van de voortvluchtigen. Snel bekeek hij de inhoud en stalde voedsel, reservekleding, jachtgerei en touw voor zich uit.
‘Ze zijn kansloos nu. Zonder deze bagage redden ze het nooit in de bergen,’ mompelde hij tot Vos. ‘Rust tot het eind van de ochtend, daarna eten, dan gaan we ze achterna. Twee van ons blijven hier bij de paarden,’ hij wees naar Shova, ‘jij in ieder geval, je zou ons alleen maar tot last zijn. Ga nu koken en wek ons als het eten klaar is.’
Shova knikte. Bezèls keuze was logisch. Enkele dagen geleden had hij zijn enkel verstuikt tijdens het jagen. Hij zou de anderen nu alleen maar ophouden.
‘Bako, ga hem helpen,’ zei Bezèl, de verdere taakverdeling duidelijk makend.
De andere mannen legden hun wapens af, kropen op de banken en vielen meteen in slaap.

Erduban en Bodo liepen zonder te praten over het bergpad dat smal, maar redelijk goed begaanbaar was. Door de ochtenddauw was het pad wel glibberig.
Halverwege de ochtend bereikten ze de bodem van het dal. Daar aangekomen volgden ze een klein beekje. Er hoefde niet langer gedaald of geklommen te worden, want het pad verliep vrijwel vlak. Voor hen uit doemde na enige tijd een rotswand op. Even dacht Bodo opnieuw dat het einde van de vlucht nabij was.
‘Nu zie je dat het toch echt geen hazenpaadje is, leerling,’ zei de tovenaar die voor hem uit liep, want in de rotswand was een tunnel gehakt waar het pad doorheen voerde.
Die dag passeerden ze nog drie van die tunnels en twee vlak naast elkaar gelegen bruggen. Die zagen er echter zo bouwvallig uit dat Erduban en Bodo er niet over durfden. Omdat de overzijde van het ravijn er nog ontoegankelijker uitzag dan de kant waar ze nu waren, hadden ze er ook geen reden toe.
Daarna werd het dal smaller en begon het pad weer te stijgen. Het was bewolkt en regenachtig waardoor het de hele dag schemerig bleef. Maar ook als de zon wel geschenen had, zou het zonlicht de bodem van het dal niet bereikt hebben, zo smal was het dal geworden. Ondanks de grote krachtsinspanning kreeg Bodo het koud. En hij had honger.

Na goed gegeten te hebben, liepen Bezèl en zijn mannen naar de voormalige bibliotheek. Ze staken enkele van de gevonden fakkels aan en liepen naar de geheime gang.
‘De jacht begint,’ zei Bezèl tegen niemand in het bijzonder toen hij als eerste het donker in-stapte en langs de ladder afdaalde.
De anderen volgden. Aan het eind van de tunnel, volgden zij het pad de berghelling op. Daar vonden zij de plek waar Bodo en Erduban gerust hadden.
Vos bekeek de plek waar ze gelegen hadden eens goed. ‘Hooguit een halve dag voorsprong,’ was zijn conclusie. ‘Die halen we wel in, niet meer vandaag maar morgenmiddag.’
Ze renden bijna het pad af, gedisciplineerd en goed getraind, als een meute hongerige wolven die bloed roken. Op de bodem van het dal aangekomen, hielden ze halt. Het werd nu snel te donker om verder te kunnen. Zij maakten geen vuur, al hadden zij dat gemakkelijk gekund. Na de wacht verdeeld te hebben, vielen ze in slaap. Ze hadden geen enkele reden om zich zorgen te maken.

Toen het donker werd, zochten Erduban en Bodo een plekje naast het pad. Ze vonden een paar eetbare wortels waar ze op knaagden, maar het was niet genoeg om hun honger te stillen. Als ze hun vuurstenen bij zich gehad zouden hebben, hadden ze zeker een vuur gemaakt om zich te warmen, maar hoe Erduban het ook probeerde, het lukte hem niet om het vochtige hout op een andere manier aan te steken. Bodo voelde zich eenzaam. Koud en hongerig viel hij uit-eindelijk in slaap. Hij droomde van het meisje uit Het Laatste Dorp.
Hij werd wakker toen het nog donker was en viel niet meer in slaap. Zodra er genoeg licht was om weer iets te kunnen zien, ging Bodo op zoek naar nog meer eetbare wortels. Buiten wortels vond hij nog enkele bessenstruiken. Hij plukte dankbaar wat de vogels hadden overgelaten. Bij de tovenaar teruggekomen, zag hij dat Erduban ook wakker was geworden en op Bodo zat te wachten. Bodo deelde het eten.
‘Kom, ’ zei Erduban, ‘we gaan weer verder. Waar dit pad heen leidt weet ik niet, maar het moet ergens naar toe leiden. Voor niets wordt zo’n pad nooit aangelegd. Kop op, leerling. Niet wanhopen, we vechten voor de goede zaak. Volg mij.’
Maar het viel Bodo op dat de tred van de tovenaar niet meer zo veerkrachtig was als de dagen daarvoor. Het pad ging nu steil bergopwaarts en hij zag dat de tovenaar soms struikelde.

Het pad werd steeds steiler en smaller. Af en toe moesten Bodo en Erduban op handen en voeten verder. Plotseling was het pad zelfs helemaal verdwenen want een lawine had een heel stuk weg gevaagd. Ze moesten een weg zoeken over open terrein omdat die lawine niet alleen de weg, maar ook de begroeiing van de helling had meegesleurd. Bodo zag ver beneden zich ontwortelde bomen liggen. Zodra hij de beschutting van de bomen, die het eind van het open veld markeerden, bereikt had, keek Bodo achterom. Beneden zag hij tien mannen lopen die hen achtervolgden en nu op hun beurt het open veld opliepen.
‘Kijk, tovenaar,’ zei hij en wees naar beneden.
Even bleven ze kijken.
‘Hebben ze ons gezien?’ vroeg Erduban.
‘Ik weet het niet.’
Met de moed der wanhoop gingen ze verder. Dat hun spoor zo snel was opgepakt, sloeg alle hoop die Bodo toch nog had de bodem in. Hij besefte dat de mannen die hen volgden gevaarlijke mannen moesten zijn met een zeer ervaren leider. Hun achtervolgers liepen snel op hen in, want vlak onder de top van de helling zag Bodo ze opnieuw. Hij zag één van hen naar boven wijzen, waardoor hij wist dat ze gezien waren. Hij riep dat naar de tovenaar die vlak voor hem uit liep. Erduban reageerde niet.
De tovenaar bereikte als eerste de top van de helling. Daar vonden ze het pad weer terug dat vanaf daar iets bergafwaarts liep. Ze konden niets anders doen dan dat volgen. Erduban en Bodo holden nu, eerst Erduban en dan, op een paar passen afstand, Bodo. Opeens maakte het pad een scherpe bocht naar rechts en liep vlak langs een diepe kloof. In de diepte stroomde een kleine maar woeste beek.
Achter zich hoorde Bodo voor het eerst zijn achtervolgers.
‘Leerling, kijk,’ riep Erduban en hij wees op een touwbrug die voor hen uit over de kloof hing.
Erduban bereikte de brug als eerste. Zonder aarzelen stapte hij erop en liep naar de overkant waar een bos begon. Toen Bodo bij het begin van de brug aankwam, was Erduban al bijna aan de overkant.
Bodo keek eens goed naar de brug. Ze zag er erg gammel uit, verscheiden planken waren kapot. Die zaten nog maar één kant vast en bungelden met de andere kant naar beneden. Toen Bodo achter zich het gehijg van zijn achtervolgers hoorde, realiseerde hij zich dat hij geen keus had en liep ook hij de brug op. Hij was nog niet halverwege toen hij aan schommelingen van de brug voelde dat één van zijn achtervolgers op de brug stapte.
‘Halt,’ brulde die, ‘één stap verder en je hebt een pijl in je rug.’
Een misselijkmakende kramp die hem bijna de adem afsneed, schoot door Bodo’s buik. Hij bereidde zich voor op de felle pijn van een pijl die hij nu ieder moment verwachtte en draaide zich langzaam om. De brug schommelde. Een twintigtal passen achter hem stond een grote man op de brug. Ook hij was de brug een eindje opgelopen. De man had een zwaard in de hand. Achter hem stonden zijn andere achtervolgers. Ze hadden gespannen bogen en hielden pijlen op hem gericht.
Plotseling deinsden zij achteruit en Bodo zag aan diens gezicht dat ook de man op de brug schrok. Meteen daarop stortte de brug in en viel Bodo samen met zijn achtervolger de diepte in. In zijn val zag Bodo Erduban, die zich met een in een grimas vertrokken gezicht omdraaide en in het bos verdween.

Bodo viel en even dacht hij dat zijn val eeuwig duurde.

Met een klap viel Bodo in het water. Vrijwel meteen daarop raakte hij de bodem, direct ge-volgd door een felle pijn die door zijn lichaam schoot. Hoestend en naar adem snakkend kwam hij weer boven water. Hij zoog zijn longen vol met lucht. Bijna verloor hij het bewustzijn door de pijn die hem dat deed.
‘Niet flauwvallen, Bodo,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Niet doodgaan. Ga naar de kant en klim uit het water.’
Hij voelde grond onder zijn voeten en wankelde naar de kant. De bodem bestond uit grote rotsblokken. Af en toe schoot hij met zijn voeten in een spleet en ging hij weer kopje onder. Het water was ijskoud, maar juist de kou zorgde ervoor dat hij de pijn niet meer zo goed voelde. Uitgeput bereikte hij de kant waarna hij met grote moeite uit het water klom. Zijn rechterarm kon hij daarbij niet gebruiken, die hing slap langs zijn lichaam. Hij keek naar zijn arm en zag dat zijn bovenarm gebroken was. Met zijn linkerhand pakte hij zijn rechterhand en probeerde die tegen zijn linkerschouder te leggen. Hij kwam niet eens tot halverwege zijn borst. De pijn was niet meer te verdragen en alles werd zwart voor zijn ogen.
Toen hij weer bij kwam, waren zijn kleren nog nat. Hij keek om zich heen en zag dat hij op de bodem van de kloof vlak bij de rivier lag. Die was breder dan hij van boven had ingeschat. De helling was zo steil en hoog dat hij de bovenkant van de kloof niet kon zien. Hij keek nog eens naar de rivier en realiseerde zich dat hij veel geluk had gehad. Iets meer naar links of naar rechts en hij was te pletter gevallen op één van de grote rotsblokken die daar lagen. Nu was hij, precies waar de rivier een kleine bocht om een groot rotsblok maakte, in het water gevallen. Daar was een klein diep bekken ontstaan waarvan het water zijn val had gebroken.
Bodo liet zijn hoofd weer zakken. Hij had geen idee wat hij zou moeten doen en zijn pijn was hevig. Plotseling hoorde hij een kreet. Omdat hij hoopte dat het Erduban was, klom hij overeind, zijn gebroken arm daarbij ondersteunend. Leunend tegen een groot rotsblok keek hij in de richting vanwaar hij het geluid had gehoord. Hij schrok, want vlak onder de rotswand lag zijn achtervolger en hij leefde nog. Zijn benen lagen in onnatuurlijke bochten onder zijn lichaam en zijn rug maakte een scherpe knik. De man kreunde en bloed liep uit zijn mond, maar hij keek nog helder om zich heen. Bodo liep op de man toe.
‘Dit is dus het einde, zoiets stoms, een val!’ De man keek Bodo aan terwijl hij verder sprak. ‘Hier ligt je vijand, jongen. Geniet er maar van, zo meteen is het met mij afgelopen. Wie had dat ooit verwacht: Bezèl verslagen door een tovenaar.’
Weer zweeg de man even.
‘Maak je nog maar geen zorgen om je achtervolgers, jongen. Zij dalen echt niet meteen af om twee lijken te zoeken. Die willen de tovenaar, hij is de gevaarlijkste. Ze zullen een heel eind terug moeten om deze kloof over te kunnen steken en dan aan de overkant door ongebaand terrein. Nee, die tovenaar halen ze niet meer in. Niet dat het erg is, de bergen zullen wel met hem afrekenen, maar hij zal eisen dat ze alles gedaan hebben om zijn lijk te vinden. Pas als ze zeker weten dat het zinloos is, komen ze terug om jou en mij te zoeken.’
Er viel een korte stilte waarin de man weer wat bloed opgaf. ‘Dus dit is het einde.’
De man zweeg en spuugde opnieuw wat bloed.
Bodo keek naar hem, niet wetend wat te doen.
‘Ik heb twee jochies, weet je, twee mooie, blonde jongetjes. Ze leven in een paradijs. Ik ben zo stom geweest om hen te verlaten, te denken dat ik meer wilde dan domweg gelukkig zijn. Ik heb mijn kans op geluk verspeeld.’
De man sprak nu in horten en stoten, bleef soms lang stil en sprak dan weer enkele zinnen achter elkaar. Bodo kon hem af en toe bijna niet verstaan, omdat hij een rochelende adem-haling had. Dat hij bloed opgaf wees op één of meer gebroken ribben die zijn longen hadden doorboord.
Leunend tegen het rotsblok luisterde Bodo naar de stervende man.
‘We waren in het zuiden, zo’n stompzinnige oorlog die we natuurlijk wonnen. Winnen, het was geen kunst. De mensen daar hadden op hun jachtgerei na geen wapens. Ze lieten zich in het begin afslachten als konijnen. En wij, wij waren de slagers. Waarom?’ De man beant-woordde na een korte stilte zijn eigen vraag. ‘Geen idee, er was niets van waarde te halen. De bossen zaten vol wild. Groente en fruit groeiden er volop en de rivieren zaten vol vis. Het land was zo rijk dat de mensen niets nodig hadden dan hutjes om in te wonen en zich te be-schermen tegen de zon. De vrouwen waren mooi, lenig, slank en bruinverbrand. En wij, wij waren beesten en vraten ze op. Tijdens zo’n jachtpartij raakte ik gescheiden van mijn mannen en begon ik te dwalen. Bang was ik niet, wie zou mij wat kunnen en durven doen? Ik voelde me goed, besloot wat te zwerven en ging verder zuidwaarts, nieuwsgierig naar dit onbekende land. Het beviel me prima, zo zonder geschreeuw om mij heen. Alleen. Dat was ik nog nooit geweest.’
Zijn stem werd steeds zwakker.
‘Zonder dat ik het me bewust was en zonder dat ik het eigenlijk wilde, trok ik dagenlang door naar het zuiden. Opeens stond ik voor haar en zij was het mooiste wat ik ooit gezien heb: de zee. Prachtig blauw met een rollende en donderende branding, omlijst door een schitterend strand. Eindeloos. Altijd dezelfde, steeds anders. Het gekrijs van de vogels, het stuivende zand, de dolfijnen die er speelden: prachtig. Dagenlang liep ik over het strand totdat ik bij een vissersdorpje kwam. De mensen waren vriendelijk en gaven mij te eten. Ze hadden geen idee dat ik hun vijand was, dat ik hun broeders en zusters had afgeslacht. Nee, ze waren goed voor mij, namen me op in hun midden en leerden mij zwemmen. Zelfs het spelen met de branding leerden ze mij, al heb ik nooit geleerd staand op een plank de golven te berijden, want dat moet je al als kind leren. Maar ik leerde wel lief te hebben, want ze gaven mij liefde.’
Na een lange stilte ging hij fluisterend verder.
‘Ze was mooi, niet meer zo jong, weduwe. Lange zwarte haren, gladde bruine huid, gespierd. Een statige vrouw, een krachtige vrouw. In het water was ze altijd sneller dan ik. In de golven leek het alsof ik stil lag als zij mij voorbij zwom, maar in de liefde waren we beiden net zo gulzig. Ze leerde mij geven en ontvangen zonder te nemen. Ze gaf me een plaats in haar hut, een plek rond haar vuur, de warmte van haar bed, het genot van haar lichaam. En uiteindelijk gaf ze me twee jongens. Twee mooie blonde jochies die nu vast en zeker op de golven rijden. Oh, ik wou dat ik ze nu kon zien.’
Weer zweeg de man en sloot de ogen. Zijn ademhaling ging nu heel snel en oppervlakkig.
Plotseling sprak de man weer, nu snel en gehaast. ‘Vervloekt de dag dat ik wegging. Waarom deed ik dat toch, waarom?’ Nu keek hij Bodo recht in de ogen. ‘Zeg ze dat ik van ze hield, zeg het ze! Zeg ze dat ik het nu pas weet, maar ik hou van ze. Ik hou van ze! Je herkent ze als je ze ziet, de enigen met blonde haren.’
Weer viel een lange stilte.
‘Pas op voor die vriend van je. Dat soort vrienden zijn de gevaarlijkste.’
Vervolgens keek de man lang naar de rivier.
‘Een rare rivier die de bergen instroomt.’
Dat waren zijn laatste woorden, meteen daarop stierf hij.