De Tovenaar – hoofdstuk 14

‘de weg naar ‘t oost’lijk land’
uit: Bodo’s lied

14. De grot

Het wachten viel hem zwaar, maar hij verbeet zich, want hij had geen keus. Vroeger, toen hij nog diende, wachtte hij dagen als het moest. Niemand zag toen zijn ergernis, zijn onrust, zijn woede, zoals niemand ooit zijn gevoelens zag. Nu niet meer.
Hij dacht aan die tovenaar die nu probeerde de bergen te passeren, mogelijk vastliep in de bergen en doodvroor in de sneeuw, maar het gaf hem geen vreugde, geen rust. Hij wilde hem zelf zien sterven, hem zelf in een afgrond storten. Nu kon dat niet, was hij afhankelijk van zijn mannen en daar kon hij niet meer tegen. Dus las hij verder, hij kon niet anders. Zelfs de slaap kon hem niet meer bereiken.

Bodo keek nog eens naar de dode. Dit was misschien de moordenaar van Roos en van zijn vader. Toch voelde hij geen haat, mogelijk omdat hij daarvoor te moe was.
Hier blijven had geen zin, zijn achtervolgers zouden terugkomen, misschien deze dag nog, anders de volgende. Nee, hij moest meteen verder.
Bodo bekeek de spullen die Bezèl nu niet meer gebruiken kon. Hij duwde net zolang tegen hem tot hij zo lag dat hij zijn mantel kon uittrekken. Die sloeg hij om zijn schouders. De mouwen knoopte hij met moeite aan elkaar en maakte daardoor een draagdoek voor zijn gebroken arm. Hij pakte ook nog een klein mes dat Bezèl bij zich had, maar het zwaard liet hij liggen. Vlakbij lag een kleine draagtas die hij opraapte. Er zat wat eten in, een drinkzak en een kleine zwarte beurs. Hij keek erin en zag drie plukjes haar: twee wit, één zwart. Hij stopte ze terug in de tas en liep terug naar de beek.
Toen pas zag hij wat Bezèl ook gezien had. Tot nu toe waren ze steeds verder het gebergte in getrokken, maar in plaats van tegen de stroom in was dat met de stroom mee. Normaal stromen beken en rivieren altijd uit de bergen, deze liep het gebergte in. Het leek zelfs alsof het water tegen de berg opstroomde. Bodo besloot het riviertje te volgen en verliet de plek waar Bezèl lag. Hij keek niet om.
Het begon alweer donker te worden en hij was eigenlijk te moe om zijn voeten te verzetten. De pijn was hevig, maar juist dat zorgde ervoor dat hij bij bewustzijn bleef. Het pad maakte een bocht, maar Bodo zag dat niet door de invallende schemering. Hij bleef met zijn voet achter een wortel haken, schreeuwde van schrik en viel tussen de struiken. Het bladerdak sloot zich boven hem.

De ochtend gloorde, hij hoorde het gevloek van iemand die struikelde.
‘Hier ligt hij niet. Nog even verder kijken bij die beek.’
Het werd stil, maar even later kwamen de stemmen terug.
‘Hij zal wel meegesleurd zijn door het water. Wat doen we met dat lijk?’
‘Liggen laten,’ klonk een andere stem. ‘Alleen dat zwaard neem ik mee. Vos zal wel balen dat we die tovenaarsleerling niet gevonden hebben. Kom, we gaan.’

Bodo wachtte nog een hele tijd voordat hij overeind kwam. Zijn arm was gevoelloos. Hij legde hem weer in de van de mantel van Bezèl gemaakte draagband en strompelde naar het water. Nu het wat lichter was, kon hij beter zien hoe hij moest lopen. Hij volgde het paadje dat zo te zien door herten of berggeiten was gemaakt. Op een plek waar hij de lucht kon zien, leunde hij tegen een boom. Hij zag de grijze wolken en at, al had hij geen honger, van het eten van Bezèl. Ook dronk hij wat. Daarna strompelde hij verder langs de rivier, want de beek was nu veel groter en krachtiger geworden.
Het begon te regenen. Bodo werd koud tot op het bot en rilde. Gedachteloos liep hij verder, te moe om zich af te vragen waarom. Het dal maakte een bocht naar het noorden. Bodo zag dat de rivier echter naar het oosten afboog, maar was te uitgeput om zich daarover te verbazen. Het water leek recht tegen een steile zwarte rotswand te stromen, die onderdeel was van de berghelling die het dal begrensde, en verdween daarna onder de rots. Daarmee leek het alsof de rivier ophield te bestaan. Noordwaarts verder gaan was onmogelijk. Allereerst versperde de rivier de weg, maar al zou hij die kunnen oversteken, en daar was in zijn slechte conditie geen sprake van, dan nog zou dat zinloos zijn want aan de overkant belette een dicht bos de doorgang. Bodo begreep dat er niets anders opzat dan terug te gaan. Hier hield de begaanbare wereld op.
Hij draaide om, stapte met zijn voet in een kuil en viel opnieuw in het water. Met zijn linkerarm greep hij zich vast aan een boomstronk die grotendeels in het water lag. Maar in plaats van dat hij zichzelf op de kant trok, rolde de stam het water in.
Het was een lange boomstam, bijna twee keer zo lang als Bodo en zo dik dat hij hem niet omvatten kon. Bodo greep zich vast aan de paar takken die nog aan de stam zaten en probeerde op de stam te klimmen. Toen dat niet lukte, liet hij zich met zijn bovenlichaam op de stam en de benen in het water met de stroom meevoeren. Even later slaagde hij er toch in om met een uiterste krachtsinspanning één van zijn benen over de stam heen te slaan waardoor hij bovenop de stam kwam te liggen. Hij wist zich zo te draaien dat zijn gebroken arm ontlast werd en richtte zich op, zodat hij naar voren kon kijken.
Hij schrok toen hij zag dat hij door de stroming meegenomen werd naar de zwarte rotswand. Een nog donkerder grotingang doemde op en onstuitbaar werd hij door het water daarheen meegevoerd. Het zwarte gat leek een hongerige muil die hem verslinden wilde. Op het moment dat hij door het donker werd opgeslokt, bukte Bodo. Maar dat was niet nodig want, eenmaal de ingang gepasseerd, zag hij dat de grot zo hoog was dat hij zijn hoofd niet stoten kon.
Hij gleed het duister in en keek achterom. De ingang achter hem werd snel kleiner en opeens was de opening uit het zicht verdwenen.
‘Opnieuw in het donker,’ fluisterde Bodo.
Hij liet zich voorover op de stam zakken, pakte het mes van Bezèl en stak dat voor zich in de stam. Dat gebruikte hij als handgreep. Het water was koud aan zijn voeten, maar toch niet zo ijskoud als het water van een bergbeek normaal was. Het leek Bodo zelfs alsof het water op sommige plekken warmer werd. Dat was het enige opmerkelijke dat hij af en toe waarnam.

Het duister en de stilte waren alom, alleen het geluid van het stromende water weerklonk. Bodo verloor alle gevoel voor tijd en plaats. Onder en boven kon hij alleen nog onderscheiden omdat hij half in het water lag, maar na een tijdje voelde hij zelfs dat niet meer. Alle besef verdween. Bodo wist niet meer of hij wakker was of sliep.
Opeens zag hij Erduban. De tovenaar was de brug al overgestoken en wachtte op hem. Erduban zag Bezèl eerder dan zijn leerling. Hij riep iets naar Bodo. Pas in zijn val realiseerde Bodo zich wat Erduban gezegd had. ‘De witte mannen vinden is belangrijker, leerling. Dat is belangrijker!’
Blijkbaar passeerde hij een stroomversnelling die water deed opspatten, want hij voelde spatten op zijn gezicht. De stam schommelde even. Op die druppels na was dat het enige wat Bodo ervan merkte.
Roos riep hem: ‘Hou vol, Bodo. Doe het voor mij, je mag niet loslaten. Hou vol!’
Roos verdween en hij was in de bergen. Doema blafte vrolijk terwijl hij achter een haas aan-rende.
‘Hier, Doema,’ schreeuwde hij, maar Doema rende weg en verdween uit het zicht.
Bodo zag zijn moeder. Hij rende op haar af en huilde. Ze nam hem op schoot, troostte hem en gaf hem een kus op zijn zere knie, waarna hij ophield te huilen. Hij rook de geur van haar haar en voelde zich weer helemaal veilig. Bodo zakte weg in een diepe bewusteloosheid.

Als Bodo wakker en de tunnel verlicht was geweest, had hij kunnen zien wat een prachtig kunstwerk de tunnel was. Ze was op een enkele bocht na kaarsrecht. Aan de beide oevers liep een smal jaagpad. Op regelmatige afstanden waren brede rustplekken uitgehouwen. Daar stonden schitterende beelden, versierd met goud en zilver en mooi beschilderd. Ook op de wanden waren uitbundige schilderingen gemaakt. Op zichtafstand van elkaar waren houders voor fak-kels gemaakt, maar fakkels stonden er niet meer.
Aan het plafond waren de sporen van het verval dat zich had ingezet te zien. Hier en daar was het plafond ingestort. Het neergestorte puin veroorzaakte de stroomversnellingen die Bodo éénmaal uit zijn bewusteloosheid hadden gehaald. Halverwege de tunnel was een groot meer, de stroming nam daar af. De stam waarop Bodo lag, vervolgde van daar zeer rustig zijn tocht door het kanaal. Het water was nu ook voelbaar minder koud en sommige plekken op de oever leken zelfs licht uit te stralen. Het flauwe schijnsel was genoeg om een indruk te krijgen van de immense koepel die Bodo passeerde, maar Bodo zag het niet.
Een eeuwigheid later verscheen er een klein lichtpuntje dat snel groter werd. Door Bodo niet opgemerkt, schoof de boomstam het daglicht in. Het licht had nog de grauwheid van de vroege herfstochtend. Het leek alsof de rivier in brand stond, zo dampte hij. Naarmate de grot verder achter hem lag, nam ook de damp van de rivier af.
De rivier werd breder waardoor de stroomsnelheid van het water verminderde. Langzaam werd de stam meegevoerd door het nu rustig voortkabbelende water. Uiteindelijk liep de stam vast op de bodem vlakbij één van de oevers. Daar bleef Bodo liggen tot hij door enkele passerende ruiters werd opgemerkt.

Verder lezen? Bestel het boek of download ‘De Tovenaar’. Meer informatie op bestellen of downloaden.