De Tovenaar – hoofdstuk 5

‘tot Erduban zijn noodlot keerde’
uit: Bodo’s lied

1.    Leren

Hij liep naar de sinds mensenheugenis afgesloten bibliotheek waarvan de deur verscholen ging achter een wandkleed. Jaren geleden had hij die al ontdekt, maar hij was nog nooit binnen geweest. Hij had het wel gevraagd, maar het was hem nooit toegestaan.
Het slot werd opengebroken en knarsend draaide de deur open. Een muffe lucht kwam naar buiten. Hij liet een bediende voorgaan. Zodra de ruimte goed verlicht was, stapte hij zelf naar binnen. Rijen boekenkasten vulden de ruimte. Hij liep langsde boekenen streelde met zijn hand de leren ruggen.
Daarna stuurde hij de bedienden naar buiten en liet hen bij de deur posten. Eindelijk kon hij onbeperkt lezen. Niemand die zou durven vragen wat hij daar deed. Hij pakte een oud boek. Toen hij het open deed, viel het uit elkaar.

De volgende ochtend werd Bodo uitgerust wakker. Het was lang geleden dat hij zo lekker geslapen had. Hij realiseerde zich dat hij de afgelopen maanden steeds wakker geworden was alsof hij de hele nacht gevochten had. Nu niet. Tevreden rekte hij zich uit en keek naar de zon die langzaam opkwam. Hij voelde de warmte tot in zijn vel door­drin­gen. Plotseling schoot hem de onverwachte ontmoeting met de geheimzinnige man en het heerlijke eten weer te binnen. Bodo keek om zich heen of hij zijn weldoener ergens kon ontdekken. Hij zag hem niet, maar hoorde wel wat geproest en gespetter bij het riviertje. Hij stond op en liep die kant op.
Erduban bleek midden in het riviertje rond te drijven en maakte geluid alsof het water net boven het vriespunt was. Bodo moest grinniken, liep naar de kant, deed zijn kleren uit en sprong ook in het water. Na even wennen was het weer net zo lekker als gisteren. Erduban, die nog steeds niets gezegd had, was ondertussen uit het water gekomen en droogde zich af. Bodo keek geïnteresseerd naar de naakte, magere man die voor hem op de kant stond. Wie was deze man die alleen durfde te reizen en hem zo vriendelijk behandelde?
Erduban draaide zijn rug naar hem toe en Bodo zag op zijn linker schouderblad de tatoeage van het gilde van de tovenaars, het blauw getatoeëerde wiel van de wijsheid, dat duidelijk zichtbaar op zijn schouder stond. Hoewel Bodo die nog nooit eerder gezien had, herkende hij haar meteen. Over deze tatoeage en tove­naars deden zoveel verhalen de ronde, ieder kind zou ze herkennen.
Bodo begreep nu waarom Erduban alleen durfde te reizen. Kleine kinderen werd verteld dat tovenaars gedachten konden lezen, zodat zij zonder iemand te kennen al wisten of diegene te vertrouwen was en of er gevaar te duchten was. Bodo was dat kinderlijke geloof kwijtgeraakt, maar hij wist wel dat hij net als alle anderen een tovenaar nooit zou durven te benadelen, daarvoor was het ontzag te groot. Maar dat ontzag was niet hun enige bescherming, tovenaars bezaten oude kennis en hadden vaardigheden waarmee ze zich uitstekend konden verdedigen. Hen aanvallen zou zelfmoord zijn en, al zou je een aanval op een tovenaar overleven, dan nog zou het geen voordeel geven, want de overvaller zou daarna een paria zijn. Geen weldenkend mens zou een belager van een tovenaar ooit helpen. Met een aanval op een tovenaar verspeelde je alle respect, het zou een misdaad tegen de goden zijn.
Het beroven van een tovenaar zou ook weinig zin hebben, want tovenaars hadden nooit geld bij zich. Ze werden onderhouden door diegenen die zij hulp verleenden. Sommige tovenaars hadden leerlingen, jongens en mannen die hen hielpen en op wie zij hun kennis overdroegen, leerlingen die soms zelf tovenaars werden. Zij hadden meestal wel geld bij zich, maar ook een leerling zou nooit aangevallen worden, het ontzag voor de tovenaars bood ook hen voldoende bescherming.
Het beroep van zijn gastheer verklaarde nog meer. Niemand wist zo veel van kruiden als een tovenaar, kruiden om te genezen, maar ook om mee te koken. Vandaar dat de forellen gisteren zo heerlijk hadden gesmaakt.
‘Ik zie nu dat ik gisteren een godenmaal heb gekregen,’ riep Bodo naar Erduban, ‘nog meer reden om dankbaar te zijn.’\Erduban stak zijn hand op. ‘Schiet maar op, zo meteen is het ontbijt klaar. Vergeet je echter niet te scheren,’ zei hij terwijl hij wegliep.
Bodo schoot in de lach en begon zich vervolgens in te zepen. Erduban bleek het mes al te hebben klaargelegd.

Na zich nog een keer grondig te hebben gewassen en geschoren, liep Bodo naar hun slaapplek waar Erduban een kampvuur had aangelegd. De geur van vers brood kwam hem tegemoet, Bodo rook het met genoegen. Een kroes thee, waarvan de damp nog af sloeg, stond voor hem klaar.
‘Het is maanden geleden is dat ik zo iets lekkers geroken heb,’ zei Bodo toen hij aan kwam lopen, ‘maar ik sta nu al zoveel bij u in de schuld, tovenaar. Met zo’n ontbijt zal mijn schuld aan u tot in het oneindige toenemen. Ik zou niet weten hoe ik u genoegdoening kan bieden.’
Erduban wuifde de woorden weg. ‘Niet alleen een herder, maar nog welgemanierd en welbespraakt ook, wie had dat kunnen denken. Maak je echter niet druk over je schuld aan mij. Ik zorg wel dat je me te zijner tijd kunt terugbetalen.’\Bodo schoot opnieuw in de lach en ging naast het vuur zitten. Erduban had blijkbaar genoeg keukenspullen bij zich om vers brood te kunnen bakken. Waar hij het deeg vandaan had gehaald, kon Bodo niet zien, waarschijnlijk bewaarde hij dat in zijn wagen.
Tijdens het ontbijt vertelde Bodo zijn avonturen van de laatste maanden, beginnend bij zijn voorgenomen huwelijk met Roos en eindigend bij de ontmoe­ting met Erduban. Die luisterde aandachtig. Natuurlijk trok de moord op de koning zijn belangstelling, maar dat Naïr navraag had gedaan naar de witte mannen leek Erduban nog meer te interesseren. Bodo moest dat twee keer vertellen.
Daarna zat Erduban even voor zich uit te mompelen. ‘Wel, wel, de man uit de schaduw treedt in het licht. Wie had ooit gedacht dat onze vriend zich nog eens zo zou ontpoppen. De wonderen zijn de wereld niet uit, dat zie je maar weer.’
Bodo begreep er niet veel van en dacht er ook niet over na.
Vervolgens vertelde Erduban zijn avonturen. Zijn trektocht door dit geberg­te, het gat in de weg, het gebroken wiel, maar vooral de heerlijke rust van dit plekje en het prima viswater. Erduban vertelde het op zo’n droge en komische manier dat Bodo er om moest lachen. Ieder ander zou in paniek zijn geraakt: vastzitten in de wildernis, geen hulp van of contact met andere mensen. Alleen een tovenaar zou dan kunnen genieten van het goede weer en een prima visstek.
‘En nu kun jij mij helpen met het repareren van mijn wagen,’ zei Erduban. ‘De goden moeten dit geregeld hebben. Maar allereerst moet de vaat gedaan worden.’
Bodo wilde al opstaan, maar Erduban hield dit tegen. ‘Dat doe ik, rust jij nog maar uit en drink je thee.’ Hij wees op een ketel die naast het vuur stond. ‘Ze is nu nog warm.’
Erduban ging aan de slag en Bodo bleef in het zonnetje zitten, voorzichtig de hete thee drinkend. Hij kreeg zo de tijd om in zijn herinnering alles op te halen wat hij wist van de tovenaars. Tovenaars trokken al sinds mensenheugenis door het land. Zij konden genezen, vervloeken en hadden kennis van de oudste geschriften die niemand meer lezen kon. Sommigen waren goed, sommigen waren slecht, allen stonden zij boven en onder de wet. Zij waren als de goden, het enige verschil met de goden was dat tovenaars stierven. Ze waren niet uit op rijkdom of macht, maar om de wil van de goden uit te voeren en de mensen bij te staan. Als jongen had Bodo een paar maal les gekregen van een rondreizende tovenaar. Die onderwees hem dan over de geschiedenis van de wereld en de goden. Natuur­lijk had zijn onderwijzer dit soort verhalen ook verteld, maar het feit dat een tovenaar dat nogmaals deed, zorgde ervoor dat Bodo die verhalen nooit zou vergeten.
Over tovenaars deden de meest wonderlijke verhalen de ronde. Bodo moest denken aan het verhaal van een tovenaar, ver weg in het westen, die vond dat hij met onvoldoen­de respect was behandeld door een dorpsoudste. Het verhaal werd vaak verteld tijdens de lange winters. De tovenaar doodde de oudste met een bliksem uit zijn staf en ver­krachtte diens dochter.
Ook schoten hem allerlei verhalen te binnen over de tovenaar die vroeger regelmatig in Dee kwam. Deze tovenaar was zeer oud. Hij had de vader van de vader van de vader van Bodo nog gekend, tenminste, dat zei hij zelf. Het was een man met lange witte haren en een witte baard. De laatste jaren was hij wat in de war, toch reisde hij nog alleen en niemand zou het durven hem kwaad te doen. Alleen de door hem voorge­schreven medicijnen werden niet meer gebruikt sinds het gerucht ging dat ergens alle mannen kaal geworden waren na het drinken van zijn toverdrank en in een ander dorp de schapen alleen nog vrouwelijke lammeren wierpen. Maar zijn adviezen waren ondanks zijn verwardheid vaak zeer waardevol en werden bijna altijd opgevolgd.
Bodo herinnerde zich de verhalen die de ronde deden over diens dood. De tovenaar was op een dag ergens gevonden, zittend op zijn ezelskar, starend over de velden, dood. Gewoon gestorven van ouderdom. Diezelfde dag nog kwamen tovenaars naar die plek. Daar vlakbij bouwden ze een kamp. De mensen hadden nog nooit zo veel tovenaars bij elkaar gezien. Ze bleven daar drie dagen, totdat niemand meer verwacht werd. Daarna verdwenen zij met het lichaam van de oude tovenaar. Het verhaal ging dat ze hem hadden begraven in het Grote Woud, op een plek alleen bekend bij de tovenaars.
De verhalen over goede en slechte tovenaars zorgden er voor dat een waas van geheimzinnig­heid hing rond de tovenaars en dat vergrootte hun macht. Niemand zou zich tegen hen durven verzetten, maar Bodo kende ook niemand die een tovenaar echt kende. Eigenlijk was Erduban de eerste tovenaar met wie hij echt gesproken had.

Nadat Bodo de thee ophad ging hij kijken naar de wagen van Erduban. Die stond aan de kant van de weg en helde scheef over naar de linkerkant. De wagen was drie passen breed en zeker negen passen lang. Aan de voorkant zat een bok die twee mensen genoeg ruimte bood om naast elkaar te zitten. De as tussen de voorwielen was bevestigd aan een ronde schijf die weer verbonden was aan de wagen. Daardoor konden de voorwielen draaien en kon de wagen sturen. Het tuig waarmee de ezel werd ingespannen, zat vast aan houten balken die eveneens aan de ronde schijf zaten bevestigd. Om de houten wielen lag een ijzeren hoepel. Door de grote wielen lag de bodem van de wagen zo hoog boven de weg dat hij geen last had van kleine en middelgrote rotsblokken. Eigenlijk was het een eenvou­dige boerenwagen zoals er heel veel gebruikt werden. Het grote verschil daarmee was echter dat achter de bok geen laadvloer was, waarop bijvoor­beeld hooi vervoerd kon worden, maar dat er een houten opbouw op zat waarin Erduban zijn spullen bewaarde. Tevens, leerde Bodo later, was er ruimte genoeg om een eenvoudige slaapplek te creëren. Erduban kon daar slapen als het regende of wanneer hij geen zin had om een tent op te zetten.
Het linker achterwiel was gebroken. De oorzaak daarvan was duide­lijk. Het wiel was door een diepe kuil gereden waarna de hoepel er afge­schoten en het wiel gebroken was. Dat wiel zat nog voor driekwart vast aan de as. Doordat de wagen scheef hing, drukte al het gewicht op het afgebroken wiel en kon daardoor niet verwijderd worden. Het rechter voorwiel daarentegen hing vrij in de lucht. Toen Bodo daaraan een ruk gaf terwijl hij er langs liep, bleef het een tijdlang ronddraaien. Het wiel liep heel soepel, wat de kwaliteit van de wagen aangaf.
Het verbaasde Bodo dat Erduban er niet in geslaagd was de wagen zelf te repareren. Met een stapel stenen als steunpunt en een lange stok als hefboom zou hij er zelf snel in geslaagd zijn om de wagen weer recht te krijgen. Het linkerwiel zou dan vrij hangen en kon daarna van de as verwij­derd worden. Daarna zou het wiel provisorisch gerepareerd kunnen worden. Misschien zou het zelfs lukken om de hoepel weer om het wiel te slaan, waarna naar het volgende dorp gereden kon worden. Daar zou een smid een definitieve reparatie kunnen uitvoeren.
Erduban was nog bezig met de vaat en Bodo besloot niet te wachten, maar zelf aan de slag te gaan. Stenen waren er genoeg en al snel had hij een flinke stapel onder de wagen liggen, hoog genoeg om als steunpunt te gebruiken. Aan de rand van de weg lag een lange tak, zo dik als een bovenarm en langer dan een manslengte. Die pakte hij om te gebruiken als hefboom. Hij brak de zijtakken af, stak de tak onder de wagen en begon langzaam op het andere eind van de tak te drukken. Hij kreeg de wagen snel recht. Zonder grote krachtsinspanning had Bodo het linkerwiel nu vrij van de grond, want ondanks de houten opbouw was het een verrassend lichte wagen.
Bodo liet de wagen weer zakken en ging op zoek naar nog een paar grote keien. Ook die had hij snel bij elkaar. Hij rolde ze tot vlak naast de hefboom waarna hij de wagen opnieuw rechtop zette. Hij drukte nu de hefboom tegen de grond en schoof de bij elkaar gezochte stenen op de hefboom. Die gaven genoeg tegengewicht om de wagen recht te houden. Daarna was het nog slechts een kwestie van de bodem van de wagen voldoende steunen met behulp van wat stenen en hout. Zodra hij dat gedaan had, verwijderde Bodo het wiel van de as.
Terwijl hij daarmee bezig was, kwam Erduban terug. Hij had de afgewassen borden, kroezen en messen bij zich en bekeek het tafereel goedkeurend. ‘Daarom ben ik ook geen smid geworden,’ zei hij lachend. ‘Ik heb onvoldoende inzicht in dit soort karweitjes en ben altijd bang om zere vingers te krijgen.’
Dat bleek overigens niet het geval te zijn, want de rest van de dag waren ze samen druk bezig om de afgebroken stukken van het wiel weer aan elkaar te bevestigen en de tovenaar ontzag zich hierbij absoluut niet. Met het gereedschap dat Erduban bij zich had, lukte het werk goed. Er werden gaten in de resten van het wiel geboord, daarna werden pennen gesneden die daar precies in pasten. Die werden in de gaten geslagen, waarna de afgebro­ken stukken daar weer op bevestigd werden. Ondertussen had Erduban de ijzeren hoepel in het vuur gegooid. Toen die roodgloeiend was, werd die om het houten wiel geslagen. Dat ging moeilijk, pas met veel geweld lukte het. Daarna was het een kwestie van wachten tot het wiel voldoende was afgekoeld en kon het wiel weer aan de wagen bevestigd worden. Tijdens het werken spraken beide mannen bijna niet met elkaar, af en toe een aanwijzing, meer niet. Ze voelden beiden aan wat de ander gedaan wilde hebben.
Aan het eind van de middag zat het wiel weer aan de wagen en kon de steun die Bodo gemaakt had, worden afgebroken.
‘Gooi de stenen zo veel mogelijk in het gat,’ riep Erduban, ‘dan kan een volgende zijn wielen hier niet meer stuk rijden.’
Toen was het werk gedaan en vroeg Erduban of Bodo nu ook zin had in bier. Even later zaten beide mannen, met een kruik naast zich, op het grasveldje uit te rusten. Het bier was koel, want de tovenaar had de kruiken ’s ochtends al in de rivier gelegd. Ratel lag naast hen en de ezel liep twintig passen verderop. Het was tegen het eind van de middag, de zon scheen nog heerlijk en Bodo voelde zich goed als nooit tevoren.
‘Wat zijn je plannen?’ vroeg Erduban. ‘Wil je nog verder vluchten? Ga je weer terug naar Dee? Wil je je wreken op Naïr? Wat wil je?’
Bodo dacht diep en lang na. De toekomst had gedurende zijn zwerftocht niet bestaan, de afgelopen periode had hij zelfs geen verleden gehad en nu vroeg een onbekende hem naar zijn plannen. Nu pas realiseerde hij zich dat hij alleen op de wereld was. Roos was dood, net als zijn vader. De boerderij was verkocht aan Bartel en niemand wachtte meer op hem. Zijn vlucht was beëindigd en zijn leven was zonder doel geworden. Bodo wist niet wat hij Erduban antwoorden moest. Hij had geen plannen.
Door zijn lange zwijgen had Erduban zijn antwoord al geraden. ‘De beste plannen zijn geen plannen,’ zei hij. ‘Het zijn ook geen gunstige tijden voor grootse plannen.’
De laatste opmerking hoorde Bodo amper, hij was opnieuw verbaasd door de scherpe observaties van de tovenaar.
‘Hoeveel goden zijn er eigenlijk?’
Deze vraag verraste Bodo nog meer dan de vorige. Tegelijkertijd choqueerde de vraag hem. Nog nooit had iemand hem deze vraag gesteld. Goden, hij dacht nooit na over de goden. De goden waren er, je offerde aan hen, je vervloekte en zegende uit hun naam, de mooiste verhalen gingen over de goden. Door te vragen hoeveel goden er waren, werd het bestaan van de goden ter discussie gesteld. Dat was een vorm van godslastering en daarvoor was hem, juist door tovenaars, teveel ontzag voor de goden bijgebracht.
Maar Bodo wilde de tovenaar niet teleurstellen. Ook wilde hij niet de indruk wek­ken een ongelovige of een onverschillige te zijn. ‘Namir, de godin van de liefde,’ begon Bodo aarzelend. ‘Tarn, de god van de regen. Sanaa, de god van het vee. Somi, de god van de zee. Scraz, de god van de wraak. Shir, de god van de kou. Senior, de god van de ouderdom. Fats, de godin van de ziekte. Thorn, de god van de donder. Mater, de god van de handel en het geld. Aki, de hertengod, die vroeger mens was geweest, maar als hert onsterfelijk was geworden. Schade, de god van het schuldgevoel. Poerim, de…’ Bodo stopte, onzeker geworden, toen de tovenaar in de lach schoot. ‘… de God van de vreugde,’ ging hij verder, maar Erduban onderbrak hem lachend.
‘Ho maar, je kent je lesje. Het is maar goed dat ik je onderbreek anders zouden we nooit aan het avondeten toe komen, denk ik. Je hebt goede leermeesters gehad.’
Bodo voelde dat hij de vraag verkeerd beantwoord had, maar durfde niets te vragen. Afwachtend keek hij de tovenaar aan.
‘Er zijn twee goden,’ sprak de tovenaar. ‘Namir, de godin van het leven, en Scraz, de god van de dood. Je hebt ze onder andere namen leren kennen, maar dat zijn de goden’
Bodo’s mond viel open van verbazing. Zoiets had hij nog nooit gehoord. ‘Maar tovenaar,’ zei hij, ‘en alle andere goden dan die mij geleerd zijn, wie zijn dat dan?’
Bodo’s vraag kwam niet voort uit ongeloof, maar uit verbazing en bereidheid om te leren. Hij voelde dat Erduban gelijk had, want de tovenaar sprak met gezag, de dorpsoudsten die Bodo had gekend daarin ver achter zich latend.
‘Toen de wereld nog jong was, er amper mensen waren en de goden zich nog maar net uit de wereld hadden teruggetrokken,’ begon de tovenaar, ‘kwamen Scraz en Namir elkaar tegen in de eeuwige tuin. De zon scheen, de tuin zag er vredig uit.
‘Ben je onlangs nog bij de mensen geweest?’ vroeg Scraz.
Namir antwoordde ontkennend.
‘Ga dan heen en kijk wat er van de wereld geworden is’.
Namir deed wat haar was aangeraden. Drie dagen later kwamen ze elkaar weer tegen in de eeuwige tuin.
‘En?’ vroeg Scraz.
‘Ik ben geschokt door het gebrek aan ontzag bij de mensen,’ antwoordde Namir. ‘Ze zijn ons stomweg vergeten. Hoe heeft dit kunnen plaats­vinden?’
Die avond bleven Scraz en Namir, die elkaar eigenlijk haatten, met elkaar praten. Ze zeiden elkaar dat het niet goed was als de mensen lang geen goden zouden ontmoeten en spraken af vaker naar de wereld te gaan. En om de mensen niet te vervelen, zouden ze steeds in andere gedaanten gaan.
En dat,’ sprak de tovenaar, ‘dat zijn je goden. Het zijn niet anders dan vermommingen van de godin van het leven en de god van de dood, niets anders.’
De tovenaar zweeg, Bodo vol verwarde gedachten latend. Zoiets had hij nog nooit gehoord. Na lang zwijgen nam Bodo een slok van het bier. Nog langer bleef hij nadenken.
‘U bent een wijs man, hoe weet u dit? Hebben de goden u dit zelf verteld?’ vroeg hij toen de tovenaar.
De tovenaar schoot in een bulderende lach. Ratel schrok wakker en begon te blaffen. Zelfs de ezel keek even op, hoewel ze daarna weer snel verder ging met grazen
Bodo keek de tovenaar hulpeloos aan. Hij had vol aandacht en geloof naar de tovenaar geluisterd. Hij begreep het verhaal alleen niet en kon de consequenties ervan niet overzien, vandaar zijn vraag. Hij wist niet hoe hij het lachen van de tovenaar moest interpreteren. Was het een gunstig teken of zag de tovenaar de vraag van Bodo als een teken van ongeloof? Bodo bleef kijken naar de tovenaar bij wie de tranen van het lachen nu over de wangen liepen. Eindelijk was de tovenaar uitgelachen.
Hij nam nog een slokje van het bier en keek toen Bodo aandachtig aan. ‘Ik weet niet of het verhaal waar is,’ zei hij, ‘maar het is wel het enige verhaal en,’ vervolgde hij, ‘jouw vraag is de enige vraag die je had kunnen stellen zonder een domme indruk te maken.’
Daarna bleef het weer lang stil.
‘Kom,’ zei de tovenaar toen het begon te schemeren, ‘het is tijd om te eten, morgen wordt een drukke dag.’