De Tovenaar – hoofdstuk 6

‘terwijl Bodo door de landen trekt
uit: Bodo’s lied

6. Onderweg

Hij bleef dagen in de bibliotheek en las onafgebroken in de oude boeken. Eten en drinken werd hem gebracht. Sommige kasten sloeg hij over, van andere bladerde hij alle boeken helemaal door. Slechts enkele teksten kon hij niet lezen, dan was het schrift nog ouder dan die hij kende.
Veel was er niet te vinden over de duistere tijden, maar wat hij las was duidelijk genoeg. En nog meer waarde hechtte hij aan wat hij niet las. Het leek alsof de bibliotheek ooit minutieus was doorzocht. Er was niets te vinden over het oude volk in het oosten.
Toen hij klaar was, liet hij de deur weer vergrendelen. Hij hield zelf de sleutel.

Bodo werd wakker van het geluid dat de tovenaar maakte terwijl die de wagen aan het laden was. Zichzelf verwijtend dat hij niet eerder wakker geworden was, liep Bodo naar de rivier om zich te wassen. Opnieuw bleek Erduban een mes te hebben klaargelegd. Na zich te hebben gewassen en geschoren, liep Bodo naar de wagen. Behalve de spullen die nodig waren voor het ontbijt bleek alles al te zijn ingepakt.
De tovenaar gebaarde hem te gaan zitten. ‘Tast toe,’ zei hij, ‘het wordt nog een lange dag. Ik wil vandaag nog het volgende dorp bereiken. Daar wacht men al drie dagen op mij.’
Bodo begon weifelend aan zijn ontbijt. ‘Tovenaar,’ vroeg hij, ‘mag ik u vergezellen op uw tocht? U kunt mij helpen, ik kan van u leren.’ Hij keek de donkere man onzeker aan.
De tovenaar glimlachte vriendelijk. ‘Oh, het spijt mij. Ik dacht dat je dat wel begrepen had. Het lijkt mij heerlijk om jou als gezelschap te hebben onderweg. Ik ben al een oude man, het is goed dat ik niet meer alleen ben en,’ vervolgde hij, ‘ik denk dat de goden grote dingen met je voor hebben. Die wil ik meemaken, daar wil ik graag het mijne aan bijdragen. Het zal mij dus een genoegen zijn wanneer je met mij reizen wilt.’
Opgelucht begon Bodo te eten. Het ontbijt smaakte hem nu een stuk beter, want realiseerde hij zich, vanaf nu was hij niet meer alleen met zijn nachtmerrie, hij zou bij de tovenaar blijven.

Het reizen met de tovenaar bleek een genoegen. De man zat vol met verhalen over vroeger, over de natuur, over mensen en hij bleek zoveel dingen te weten dat het Bodo soms duizelde. Van elke vogel kende hij de naam, van elke plant en bloem eveneens. Ook kon hij aangeven welke eigenschappen de planten hadden, hoe je ze bijvoorbeeld kon gebruiken om te genezen of om inkt te maken. Iedere plant had wel een functie en de tovenaar wist ze allemaal. Soms zweeg de tovenaar en kreeg Bodo de tijd om datgene wat hem verteld was te verwerken. Wanneer Bodo een vraag stelde, kreeg hij daarop altijd een uitgebreid antwoord en zelfs meer dan dat. De tovenaar leek te begrijpen wat achter de vragen van Bodo zat en beantwoordde ook die.
Zolang het pad bergopwaarts ging, liepen ze allebei naast de wagen. De ezel trok de kar in een rustig tempo omhoog en hoefde zich zo niet extra in te spannen.
‘Wat is de naam van de ezel eigenlijk tovenaar?’ vroeg Bodo.
‘Niet alles hoeft een naam te hebben, leerling. Ezel heet gewoon Ezel, maar bedenk wel, on-danks haar naamloosheid is zij het meest slimme dier dat er is. Zij begrijpt jou en mij beter dan je denkt. Ik verdenk haar er zelfs van dat zij de kar expres door die diepe kuil heeft gestuurd om enkele dagen rust te krijgen. Echt,’ zei hij de verbazing in Bodo’s gezicht lezend, ‘dat beest is slimmer dan je denkt. Je hoeft haar ook bijna nooit te sturen, zij kiest uit zichzelf de beste weg.’
Dit was de eerste keer dat de tovenaar hem ‘leerling’ noemde. Tot dan had hij hem altijd rechtstreeks aangesproken. Bodo liet het woord even op zich inwerken. Het gaf hem weer een plaats in deze wereld en dat voelde goed aan.
Na een korte stilte vertelde Erduban over de goden. ‘Je weet dat, in de tijd dat de mensen en de goden nog samen op de aarde leefden, Scraz, vervloekt zij zijn naam en zijn daad, Namir verkracht heeft en zij elkaar daarna niet meer zagen. Als ze elkaar echt nodig hadden, spraken ze via hun gezanten of ze schreven elkaar. Zolang Namir geen vreugde meer in zich had, zou de aanblik van haar geschonden schoonheid Scraz verteren. Beiden wisten dit en ontliepen elkaar daarom. Die verkrachting was de reden voor Namir om de grote steden en de grote wegen te bouwen. Ook deze weg is zo ontstaan, althans dat is ons zo overgedragen.’
Hij wees Bodo op littekens in het landschap waaraan je kon zien dat de weg ooit was aange-legd: kapot gehakte rotsen, weggegraven hellingen. Na erop geattendeerd te zijn, kon Bodo de beschadigingen in het landschap opeens herkennen.
‘Doel was om de mensen te beschermen tegen de willekeur van Scraz. Nu konden ze altijd vluchten of zich verschansen in hun veilige steden. Vlak daarop braken de duistere tijden aan. Niemand weet precies wat er toen heeft plaatsgevonden. De goden trokken zich terug en de mensen verdwenen. Stierven ze? Was er een oorlog? Vertrokken ze? We weten het niet. Het is vreemd, het is net alsof iemand een hoofdstuk uit het geschiedenisboek getrokken en verscheurd heeft. We weten niet eens hoelang die periode duurde, niets is ervan bekend. Wel is duidelijk dat in die tijd de grote steden werden verwoest. Alleen Dargor is overgebleven. Dargor, de kleinste van alle grote steden. Misschien is dat de reden dat zij is blijven bestaan.’
De tovenaar zweeg weer een tijdje.
Het feit dat hij nu op een door de goden gemaakte weg liep, maakte diepe indruk op Bodo. Terwijl hij daarvoor vrolijk tegen een steen trapte, deed hij dat nu niet meer, bang om het werk van de goden te beschadigen. De tovenaar merkte dit wel, maar zei er niets van.
‘Daarna kwam Namir weer op de aarde en zij schrok van de verwoesting en het feit dat de mensen haar vergeten waren. Zij besloot de mensen te beschermen en hen niet meer aan hun lot over te laten. Sindsdien bezoekt zij de aarde in de gestalte van de vele goden die jij gisteren zo goed hebt benoemd. Ook Scraz doet dat, want hoewel Namir en Scraz, vervloekt zij zijn naam, elkaar haten, kunnen zij niet zonder elkaar en samen kunnen zij niet zonder de mensen. Zie je, wij en de goden, we zijn allen tot elkaar veroordeeld. Wij hebben elkaar nodig.’
Ook hierna zweeg de tovenaar weer een lange tijd, alsof hij Bodo wilde voorbereiden op een belangrijke boodschap.
‘Tovenaar, hoe weet u dit?’ Bodo stelde hem dezelfde vraag die hij de vorige dag ook gesteld had, maar dit keer schoot de tovenaar niet in de lach.
‘Zie je, leerling, om de mensen te beschermen tegen de willekeur van hun vorsten kwamen wij, de tovenaars. Wij, wij zijn niet anders dan de gezanten van de goden, maar,’ vervolgde hij, ‘wij blijven, net als jij en Naïr, mensen. Stomme mensen, sterfelijk als Ezel. Wij weten dit, omdat we de geschriften hebben leren lezen uit de tijd dat goden en mensen nog samen leefden, de era van de stedenbouwers, de tijd voor de duistere tijden. De jaren na de eeuwen van de stedenbouwers zijn duister omdat we niets weten van de mensen die toen leefden. En wij weten niets van hen omdat de mensen die toen leefden niet schreven of konden schrijven en zelfs dat weten we niet met zekerheid.’
Daarna verviel de tovenaar in een lang zwijgen. Bodo zweeg ook. Hij probeerde zich de mooie Namir voor te stellen terwijl zij sprak met deze tovenaar. Het lukte niet, maar hij bekeek de tovenaar nu met nog meer ontzag. Een gezant van de goden, beschermer van de mensheid, kenner van de oudste geschriften. Hierbij viel ieder ander in het niet.
Het was laat in de middag toen zij over de laatste bergkam reden en Bodo voor zich in het dal een dorpje zag liggen. Hij schatte dat ze het in het begin van de avond zouden bereiken. Omdat de weg langzaam daalde en goed begaanbaar was, klommen de tovenaar en Bodo op de bok. Erduban liet Bodo mennen, wat inderdaad niet moeilijk was omdat de ezel uit zichzelf het beste pad koos en zelf het tempo bepaalde. De tovenaar sukkelde in slaap, af en toe knikkebollend.
Na zo een tijd te hebben gereden, kwamen ze vlak bij het dorpje. Bodo zag dat het zeker twee tot drie keer zo groot was als Dee. De straten waren geplaveid en het dorpshuis was een stuk groter dan dat van zijn geboortedorp. Vlak voordat zij het dorp inreden, werd de tovenaar wakker. Hij ging meteen rechtop zitten, zodat de mensen niet konden zien dat hij net nog geslapen had.
‘Welkom in Zalkir, leerling,’ fluisterde hij. ‘We komen in ieder geval op de beste tijd aan.’ Hij lachte toen Bodo hem vragend aankeek. ‘De beste tijd is de tijd vlak voor etenstijd,’ grinnikte hij toen ter verduidelijking.
Hun komst werd opgemerkt door de dorpelingen. Een aantal dorpsoudsten kwam hen tegemoet en begroette de tovenaar enthousiast. ‘Welkom in Zalkir, grote tovenaar,’ sprak een oude man die veel gezag uitstraalde. ‘We waren al ongerust, want we hadden u eigenlijk eergisteren al verwacht. Had uw komst nog langer op zich laten wachten, dan waren wij u zeker gaan zoeken. Maar, zoals u ons geleerd hebt, we vertrouwden er vooralsnog op dat een tovenaar zichzelf wel redden kan en terecht, zoals ook nu weer blijkt.’
De tovenaar wuifde de verontschuldigingen voor het feit dat zij hem niet gezocht hadden weg. ‘Een dagreis terug kwam ik op een bijzondere plek waar ik een ontmoeting had met de goden, vandaar mijn oponthoud. Het is goed dat jullie mij niet gezocht hebben. Maar nu, maak een huis en een maaltijd gereed voor mij en mijn leerling. Want ik reis niet meer alleen, ik heb een leerling aangenomen.’
Het leek of de dorpelingen nu pas Bodo opmerkten en ze knikten ook hem vol ontzag toe. Ook een leerling van een groot tovenaar moest met ontzag behandeld worden. Er waren verha-len van leerlingen die, indien ze niet de juiste eerbied betoond kregen, dorpsoudsten omtoverden tot een kikker of een ander beest, zo gingen tenminste de verhalen. Een enkeling geloofde dit soort verhalen, anderen hielden in gedachten dat sommige leerlingen later tovenaar zouden zijn. Voor beide groepen was dit reden genoeg om een leerling met voldoende ontzag te benaderen.
Bodo moest in zichzelf een beetje grinniken. Was hij hier zonder de tovenaar aangekomen, dan had hij in het beste geval een slaapplaats in een stal gekregen en in het slechtste geval was hij zonder meer weggejaagd. Nu werd er een feestmaal voor hem klaargemaakt en een huis ingericht. Dat de tovenaar hem ‘leerling’ genoemd had waar anderen bij waren, deed hem goed. Hij bloosde toen hij merkte dat de anderen hem aankeken, maar het was niet alleen uit verlegenheid, ook uit trots. Leerling van een tovenaar, als Roos dit kon zien.
Door de gedachte aan Roos betrok zijn gezicht. Daardoor kreeg hij, zonder er zich van bewust te zijn het juiste uiterlijk voor een leerling: in eerste instantie onopvallend, maar voor de mensen die goed keken het uiterlijk van iemand die al veel geleerd en geleden had, het sombere voorkomen van een leerling.

De meeste mensen leefden in kleine dorpen. In het dorp zelf woonden smeden, bakkers, slagers, soms een schoenmaker en altijd een leraar. Aan de rand woonden de boeren. Alle boeren hadden bouwland, een paar geiten en schapen, sommigen hadden koeien. Slechts enkele boeren legden zich alleen toe op het houden van dieren. Bodo’s vader was zo iemand, maar kon dat alleen omdat de kazen uit Dee zo gewild waren.
Een dorp had daardoor vrijwel altijd dezelfde opbouw: aan de buitenrand lagen de boerderijen, dan volgden de woonhuizen en kleine bedrijfjes, daarna, centraal in het dorp, een plein met daaraan een school en een dorpshuis.
Het dorpshuis vervulde een centrale rol in de gemeenschap waar de inwoners allemaal van elkaar afhankelijk waren. Een gedeelte was ingericht als herberg. Voor reizigers stond er altijd wel een bed, al sliepen voorname gasten als een tovenaar altijd in een speciaal voor hen ingericht gastenverblijf. Het centrale middengedeelte bestond uit een grote ruimte waar de dorpsfeesten plaatsvonden, recht gesproken werd, de oudsten vergaderden en belangrijke bezoekers werden ontvangen. De andere kant van het gebouw was de tempel. Daar vonden de religieuze riten plaats, werden de goden geëerd en de schatten bewaard. Soms was de tempel een vrijstaand gebouw, naast het dorpshuis gebouwd, maar meestal was het een onderdeel van het dorpshuis. Zo zagen bijna alle dorpen eruit. Bodo zou niet snel verdwalen in een vreemd dorp.
Zalkir was een welvarend dorp, alle huizen zaten, net als het dorpshuis, prima in de verf. Dat was in Dee anders, daar droeg iedereen af wat nodig was, maar met mate, het meeste geld ging toch naar de eigen huizen. ‘Het is prima als het dak van de tempel niet lekt, maar als er iets lekken moet, dan dat. Goden kunnen wel tegen een spatje, ik word er alleen maar koud en nat van,’ zei Bodo’s vader altijd. Zo dachten er velen over in Dee en dat was te zien aan de matige staat van het schilderwerk. In Zalkir leek dat anders, daar zagen het dorpshuis en de tempel er uitstekend onderhouden uit.
De tovenaar en zijn leerling werden naar een huis vlakbij het dorpshuis gebracht. De wagen werd uitgespannen en de ezel weggevoerd.
De tovenaar pakte enkele tassen uit de wagen en liep daarna het huis binnen. Hij wenkte Bodo. ‘Volg mij, leerling. Er is nog werk te doen.’
Bodo, die alle bedrijvigheid afwezig stond te bekijken, schrok op en liep de tovenaar achterna naar binnen. Het huis werd snel in orde gebracht, er kwam schoon linnengoed op de bedden en kruiken met drinken werden op de tafel gezet. Daarna verdwenen de dorpelingen uit het huis, Bodo en de tovenaar alleen achterlatend.
‘Blijf maar op de achtergrond, leerling,’ zei de tovenaar, ‘houd mij in de gaten, dan kan je niets gebeuren. En laat het gebodene je goed smaken.’
Hij pakte één van de kruiken en schonk voor zichzelf en Bodo te drinken in. Het bleek wijn te zijn. De tovenaar nam een slok en riep tevreden naar Bodo dat de bewoners van Zalkir wisten wat een vermoeide tovenaar toekwam: ‘De juiste temperatuur en de goede hoeveelheid, ze weten hoe het hoort hier in Zalkir.’
Daarna ging hij uitgebreid baden. De inwoners van Zalkir kenden zijn gewoonten en hadden een groot bad gevuld met heet water. Vergenoegd liet de tovenaar zich daarin zakken. Hij nam ruim de tijd. Toen hij eindelijk uit bad kwam, trok de tovenaar de schone kleren aan die hij van te voren had klaargelegd. De vuile kleren wiep hij in een mand. Hij riep Bodo toe zijn voorbeeld te volgen en vlak daarna had ook Bodo zich opgefrist en schone kleren aangetrokken.
‘Leerling,’ zei de tovenaar, ‘bedenk dat je alleen met respect wordt behandeld als je ontzag uitstraalt. Hoe kunnen mensen dat als je naar zweet stinkt of als je kleren vuil of kapot zijn? Zorg daarom altijd dat je er goed uitziet, anders pas je niet in mijn gezelschap. Maar zoals je er nu uitziet, zal dat geen probleem zijn. Je hebt het juiste uiterlijk voor een leerling, je ziet er wijzer en ouder uit dan je bent. Waar een nachtmerrie op zijn tijd niet goed voor is.’
De tovenaar schoot in de lach, maar toen hij het bedremmelde en vragende gezicht van Bodo zag, stopte hij daar mee.
‘Het spijt me, leerling, ik zat je maar wat te plagen. Een nachtmerrie zoals waar jij in geleefd hebt, is altijd verschrikkelijk, maar in sommige opzichten kan zelfs zoiets in je voordeel uitwerken. Hier, kijk maar in deze spiegel.’
Bodo keek in de spiegel en schrok, want hij zag een onbekend gezicht. Even keek hij vragend naar de tovenaar, bang dat deze een grap met hem uithaalde, maar diens gezicht stond ondanks zijn vrolijke woorden ernstig en hij hield Bodo bezorgd in de gaten. Bodo keek opnieuw in de spiegel en zag een mager gezicht, ingevallen wangen, diep liggende en verdrietig kijkende, bruine ogen die strak voor zich uit staarden. Het meest bijzonde¬re was echter dat het gezicht omlijst werd door grijze haren. Bodo keek nog eens en toen pas realiseerde hij zich dat hij naar zijn eigen spiegelbeeld keek. Hij was mager geworden en zijn blonde haar was vrijwel helemaal grijs geworden. Daardoor leek hij ouder dan dat hij feitelijk was. Ook zijn gezichtuitdrukking had niets meer van de jongeman die hij vroeger geweest was. Het onbevangene was verdwenen, het was het gezicht van een man geworden, leeftijdloos en somber. Bodo bleef naar zijn eigen spiegelbeeld kijken en kon zich er slechts met moeite van losrukken.
Hij voelde tranen opkomen die hij echter, terwijl hij de tovenaar strak aankeek, wegslikte. ‘Tovenaar, Roos zou mij niet meer herkennen.’
De tovenaar bleef Bodo aankijken. ‘Daarom heb ik je ook uitgekozen, leerling,’ zei Erduban. ‘Je hebt geleden, maar je hebt het overleefd. Dat zijn de eigenschappen waar het om gaat. Kom nu, maak je gereed, we gaan eten.’

De tovenaar en Bodo liepen naar het dorpshuis. Bodo was zenuwachtig, niet alleen door de emoties die hij vlak ervoor had doorgemaakt, maar ook omdat hij opzag tegen het eten in het dorpshuis. In Dee had hij ook van dit soort maaltijden meegemaakt, maar nooit had hij in het middelpunt van de belangstelling gestaan. Daar was het, net als hier, de gewoonte om feestmaaltijden met alle dorpelingen te vieren. Kinderen tot twaalf jaar konden vrij rondlopen en kregen het eten van hun ouders. Jongens tussen de twaalf en het moment dat zij een zelfstandige plek in de gemeenschap verworven hadden, hadden eigen tafels, vaak in aparte zalen, tenzij iemand speciaal uitgenodigd was om beloond te worden voor een bijzondere prestatie. Meisjes en jonge vrouwen werden ingeschakeld bij de bediening en vierden, als zij niet aan het werk waren, hun eigen feest in een aparte zaal die strikt verboden was voor de jongens en mannen. Juist dat verbod maakte de zaal een aantrekkelijk doelwit en een groot gedeelte van het vermaak bestond eruit om listen te bedenken hoe daar te komen, een spel waaraan ook de meisjes en vrouwen volop meededen.
Pas sinds enkele jaren mocht Bodo in de grote zaal de feesten bijwonen, achteraan met de andere jonge mannen die te oud waren voor de kindertafels, maar nog niet helemaal meetelden. Iedereen die er toe deed in Dee was dan in de grote zaal. De mannen hadden echter betere plekken dan de vrouwen. De oudsten zaten natuurlijk op de beste plaatsen, naast de gasten of degenen die geëerd werden. Soms waren de vrouwen niet welkom, dit was afhankelijk van de feesten die gevierd werden of de zaken die besproken werden. Voor de maaltijd in Dee bijvoorbeeld, tijdens welke de koning vermoord werd, was dat het geval. Door het grote gevolg van de koning konden alleen de oudsten bij de maaltijd aanwezig zijn. Achteraf gezien was dat een geluk bij ongeluk, omdat daardoor het aantal slachtoffers uit Dee beperkt was gebleven. De meeste feesten waren echter voor de hele gemeenschap.
Bodo was nooit apart uitgenodigd en had in Dee dus ook niet eerder een feestmaaltijd aan de hoofdtafel bijgewoond. Van Roos had hij wel gehoord hoe het daar tijdens dit soort feesten aan toe kon gaan. Omdat zij meer had meegemaakt dan hij, was hij hierom altijd een beetje jaloers geweest op Roos, ondanks dat hij toen al wel wist dat hij later zijn achterstand op haar ruimschoots zou inhalen.
Nu zou hij dus voor de eerste keer de maaltijd aan de hoofdtafel meemaken. En dat nog wel in een vreemd dorp, groter en rijker dan Dee, met voor hem onbekende mensen, terwijl hij ook nog eens in het middelpunt van de belangstelling zou staan. Aarzelend en steeds langzamer liep hij dan ook achter de tovenaar aan. Die hield echter zijn passen iets in zodat ze toch gelijktijdig bij de ingang aankwamen.
Een van de gastheren stond hen al op te wachten. Zodra de tovenaar met Bodo naar binnen liep, ging hij hen voor. Ze kwamen eerst in een kleine zaal waar de jonge mannen zaten, de meesten iets jonger dan Bodo. Er hing een vrolijke sfeer, er werd gelachen en geschreeuwd, de sfeer die Bodo zo goed kende. Zo was dat in Dee ook geweest. Toen zij voorbij liepen waren de jongelui even stil geweest, maar zij waren de zaal nog maar amper uit of Bodo hoorde dat het gelach en geroezemoes weer werd hervat.
De tovenaar en Bodo kwamen daarna in de grote zaal die aan de kleine zaal grensde. De dorpsoudste die hen begeleidde, stampte met zijn stok op de grond. Het geroezemoes dat tot dan toe in de grote zaal had geklonken, verstomde.
‘De grote tovenaar Erduban en zijn leerling, heet hen welkom in de naam van Namir. Laat Porim met ons zijn deze avond.’
Als antwoord op deze welkomstwoorden stonden de aanwezigen op en begroetten de tove-naar en Bodo, maar snel daarop hervatten ze hun onderlinge gesprekken en heerste een gezellige en ontspannen sfeer in de grote zaal. De tovenaar en Bodo werden naar hun plaatsen geleid, de tovenaar aan het hoofd van de tafel tussen de oudsten, Bodo aan het einde.
Ze zaten nog maar amper of het eten werd opgediend. Ook hier werd men bediend door de jonge vrouwen uit het dorp. Waar het in Dee nog wel eens misging, een kan wijn die viel, een gerecht dat niet op de juiste plek of niet op het juiste tijdstip op tafel kwam, was daar hier geen sprake van. Bodo zag dat het hele festijn onder de leiding stond van een oudere vrouw die vlak bij hem zat en onopvallend, maar voor de meisjes niet minder duidelijk, aanwijzingen en bevelen gaf. Het eten was heerlijk en alles verliep vlekkeloos. Omdat men wist dat de tovenaar zou komen, hoorde Bodo van één van zijn tafelgenoten, hadden de dorpelingen een groot gedeelte van de maaltijd al dagen van te voren bereid. Vandaar dat men in zo’n korte tijd zo’n uitgebreide maaltijd kon serveren.
Geleidelijk aan begon Bodo zich, niet in de laatste plaats geholpen door die paar glazen wijn die hij gedronken had, wat meer op zijn gemak te voelen. De mensen accepteerden zijn aanwezigheid, zonder veel van hem te verwachten. Hierdoor kon Bodo rustig zijn gastheren en gastvrouwen observeren en probeerde hij zich te concentreren op datgene wat zij vertelden. Wat zij zeiden drong echter niet goed tot hem door. Hij antwoordde wel op hun vragen, maar vergat daarna meteen weer wat zij hem gevraagd hadden.
Zijn tafelgenoten merkten zijn afwezigheid wel, ze stoorden zich er echter niet aan. Ze namen aan dat het door de vermoeidheid van de lange reis kwam. Ze hoefden hierdoor geen zware gespreken met Bodo te voeren, iets wat zij waarschijnlijk net zo inspannend zouden hebben gevonden als Bodo zelf. En Bodo’s teruggetrokkenheid paste wel bij het beeld wat zij hadden van een leerling van een groot tovenaar als Erduban.
Toen iedereen uitgegeten was, ging een meisje vlak naast Bodo zitten. Zij reikte Bodo een glas wijn en vroeg hem iets. Bodo vond haar in de verte een beetje op Roos lijken. Misschien kwam het daardoor, misschien kwam het door de wijn, maar hij antwoordde op de vraag waar hij vandaan kwam: ‘Uit het land van Roos, het land van Roos.’ Toen hij dit zei, stonden zijn ogen verdrietig en glinsterden van tranen.
Dit antwoord en de manier waarop hij dat zei, vergrootten het ontzag dat de mensen voor Erduban en Bodo hadden. Ze wisten niet welke streek hij bedoelde, maar wanneer het volgen van zijn roeping hem zo verdrietig maakte, moest de meester wel een machtig tovenaar zijn en de leerling een groot leerling.
Erduban, die Bodo in de gaten hield, zag dit en was tevreden.

De maaltijd eindigde in een groot feest. Er werd teveel gedronken, hard gelachen, gevreeën en gedanst, maar Bodo maakte de afloop niet meer mee. Tegen middernacht, toen Bodo meer wijn op had dan hij verdragen kon, zag hij opeens zijn vermoorde vader voor zich. De feest-stemming, door de wijn opgeroepen, verdween op slag. Abrupt groette hij zijn tafelgenoten, bedankte hen voor hun gastvrijheid en ging naar het hun toegewezen huis. Hij zocht zodra hij binnen was meteen zijn bed op en viel in een diepe droomloze slaap. Hij merkte daardoor niets van de terugkeer van de tovenaar.
Die keek voordat hij ging slapen nog even bij hem. ‘Het ging goed vanavond, Ratel,’ zei de tovenaar tegen de hond. ‘Hij leert zijn grenzen wel kennen. Met hem hebben we eindelijk een leerling gevonden die uit het goede hout gesneden is. Hij zal nog veel moeten leren en moet niet meer zoveel drinken, maar dat komt wel. Nu kan hij zich dat soort beginnersfouten nog veroorloven.’ Toen tot Bodo: ‘Slaap lekker, jongen. Slaap je slaap en rust goed uit. Je zult je energie nog hard nodig hebben.’